Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
schade - (nadeel; beschadiging)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamschade zn. ‘nadeel; beschadiging’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenschade*, scha [nadeel, beschadiging] {1237} oudsaksisch skado [schaduw], oudhoogduits scaðo [misdadiger], oudfries skatha, oudengels sceaða, oudnoors skaði, gotisch skaþis; buiten het germ. is verwant grieks (a)skèthès [(on)beschadigd]. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenschade znw. v., mnl. scāde m. v., os. skatho, ohd. scado (nhd. schade), ofri. scatha, oe. sceaða m., on. skaði m. ‘schade, verlies’. Ook als nomen agentis voor ‘misdadiger, vijand, duivel’ os. skatho, ohd. scado, oe. sceaða. Verder een i-stam in owfri. scetha, schede mv., got. skaþis. In het on. ook ablautsvormen als skōð o. ‘gevaarlijk werktuig, wapen’ en skæðr ‘schadelijk’. — gr. askēthḗs ‘onverminkt’, miers scīth ‘vermoeid’ (IEW 950). — Zie verder: schaden. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagschade znw., mnl. scāde m. v. = ohd. scado (nhd. schade), os. skatho, ofri. skatha, ags. sceaða (eenmaal), on. skaði m. “schade”. Ook met de bet. van een nomen agentis ohd. scado, os. skatho, ags. sceaða m. “die schade toebrengt, misdadiger, vijand, duivel”. In de bet. “schade” ook owfri. scetha, schede (mv. van een i-stam), got. skaþis o. Hierbij de ww. 1. got. skaþjan (sterk), on. skeðja (zwak), ags. sceððan (st. en zw.), 2. mnl. scāden (nnl. schaden), onfr. scathan, -on, ohd. scadên, scadôn (nhd. schaden), os. skathon, ofri. skathia, ags. sceaðian, on. skaða “schaden, benadeelen”. Met ablaut on. skôð o. “res noxia”, skø̂ðr “schadelijk”. Buiten ’t Germ. vgl. ier. scathaim “ik vermink”, gr. a.skēthḗs “ongedeerd”. De idg. basis heeft th. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentschade v., Mnl. scade, Os. skatho + Ohd. scado (Mhd. schade, Nhd. id.), Ofri. skatha, On. skađi (Zw. skada, De. skade); daarbij Os. scatho, Ohd. scado, Ags. sceada, On. skađi = beschadiger, vijand, Go. scaþjan, Eng. to scathe = schaden + a-skēthḗs = ongedeerd, Oier. scathaim = verminken: Idg. wrt. sk̃ath. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtsjaoj (zn.) schade; Vreugmiddelnederlands scatho <1151-1200>. F. Debrabandere (2011), Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen, Zwolleschaai, sjaai, zn.: schade. Door d-syncope uit schade. F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwollescha 2, schaai, zn.: schade. Door d-syncope uit schade. Afl. schaailijk ‘schadelijk’. G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenboschskade s.nw. Thematische woordenboeken
P.G.J. van Sterkenburg (2001), Vloeken. Een cultuurbepaalde reactie op woede, irritatie en frustratie, 2e druk, Den Haagschade. In het Tafereel van Sinne-mal [1623] gebruikt de auteur, A. van de Venne, de bastaardvloek by gants schade. Ik interpreteer dat als ‘bij het nadeel dat God iemand kan laten overkomen’. T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendSchade, van den Germ. wt. skath (Idg. skath) = deren. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015schade ‘nadeel, beschadiging’ -> Negerhollands skaade, schad, skaede ‘nadeel, beschadiging’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamschade* nadeel, beschadiging 1237 [CG I1, 34] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen1980. Door schade en schande wordt men wijs.Deze gedachte werd in het lat. uitgedrukt door eventus stultorum magister est; mlat. stultus damnatus maiori cedit honori. Het spreekwoord komt in het Mnl. nog niet voor; wèl de verbinding scade ende scande naast sonde ende scande. Het eerst vindt men het spreekwoord bij Campen, 17: Men moet wys worden, het sy met schade oft met schande; Servilius, 252*: Men moet leeren met scade of met schande; Sart. I, 4, 52: Men leert niet dan met schade of schande; Goedthals, 57; Idinau, 173; Cats II, 280: De Brune, 327; 477; Tuinman II, 174: Men moet leeren met schade, en met schande; Adagia, 48: Met schande ofte met schaede worden wy weys, quae nocent docent; Harreb. II, 240; Afrik. deur skade en skande word mens wys; Suringar, Erasmus CXI; Wander IV, 44; voor Zuid-Nederland vgl. Antw. Idiot. 1059: ge moet leeren met schade of met schand; fri. me moat leare mei skea en mei skande. Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |