Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
orgel - (groot muziekinstrument met pijpen)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamorgel zn. ‘groot muziekinstrument met pijpen’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenorgel [muziekinstrument] {orgele 1350, naast orgene 1201-1250, organe 1428} vervorming van latijn organum [mechanische installatie, werktuig, muziekinstrument] (organum hydraulicum [(met name waterorgel); orgelpijp, fluit, citer; orgaan (van het lichaam; ook stem)] < grieks organon [werktuig], van ergeō [ik werk] (vgl. orgaan). J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenorgel znw. o., mnl. orgale, orgele, mnd. örgel, ohd. orgela is door dissimilatie ontstaan uit mv. mhd. orgenen bij enk. mnl. organe, ohd. organa, mhd. organa, orgene. Dit is wederom uit het mv. van lat. organum, vgl. Augustinus: organa dicuntur omnia instrumenta musicorum, non solum illud organum dicitur quod grande est et inflatur follibus. — Sedert de 8ste eeuw werden de orgels in Duitsland bekend (Karel de Grote ontving als geschenk van de byzantijnse keizer Michael een prachtig orgel, dat door een monnik van St. Gallen beschilderd was). — De vormen met n en l lopen door elkaar, vgl. mnd. organ, orgen, orgel o. orgele v., ohd. organa, orgela, vgl. ook het uit het mnd. ontleende on. organ. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagorgaan znw. o. In de tegenwoordige bet. een jongere internationale wetenschappelijke ontl. uit lat. organum (gr. órganon “werktuig”). Dit woord resp. zijn mv. organa was ín de speciale bet. “muziekinstrument, orgel” (Augustinus: “organa dicuntur omnia instrumenta musicorum; non solum id organum dicitur quod grande est et inflatur follibus”) reeds vroeg (8. eeuw) in de germ. talen ontleend: mnl. organe, waarnaast de jongere vormen orgale, orghene, orghel(e) v. o. (nnl. orgel), ohd. organa, orgela (nhd. orgel) v., mnd. organ, -en, -el o., orgele v., on. organ o. “orgel”, ’t Ags. kent organ m. “lied”, organe v. “muziekinstrument” (eng. organ “orgel”) en orgel-drêam m. “klank van een muziekinstrument”. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentorgel o., Mnl. orghele, orghene, gelijk Ofra. organ, Nfra. orgue, uit Lat. organum, van Gr. órganon = werktuig, verwant met érgon = werk (z. werk). Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtörgel, ölleger (zn.) orgel; Middelnederlands orgal <1439> < Latien organa. F. Debrabandere (2011), Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen, Zwolleelger, zn.: orgel; mond; lichaam. Door ontronding en metathesis < urgel, orgel. F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwolleulger, elger zn.: orgel. Door metathesis, resp. ontronding uit urgel ‘orgel’. G.J. van Wyk (2007), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Supplement, Stellenboschorrel s.nw. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsorrel: bep. musiekinstrument; Ndl. orgel (Mnl. orgale/organe), Hd. orgel, Eng. organ, reeds vroeg aan Lat. organa (mv. v. organum, v. orgaan), Gr. organon, “instrument”, ontln., vorme met -el misk. via Fr. orgue en wel in vorm v. dim. op -el(le). Thematische woordenboeken
Nicoline van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboekorgel (van Latijn organa)
P.G.J. van Sterkenburg (2001), Vloeken. Een cultuurbepaalde reactie op woede, irritatie en frustratie, 2e druk, Den Haagorgel. Mullebrouck (1984) noemt voor Vlaanderen de verwensing kus mijn orgel, dan heb je muziek voor niets! Net als harp, luit, vedel en viool wordt orgel metaforisch gebruikt voor ‘geslachtsorgaan’. In de Schijnheilige praktijken (vertaling 1970), een verzameling erotische verhalen uit de 16de eeuw van P. Aretino, komt het volgende citaat voor: “Hij legde zijn hand aan mijn harp (...) (En ik) liet hem tenslotte het orgel aanraken.” Die metaforische betekenis is in de verwensing afgezwakt tot een emotionele die minachting, ergernis en vergelijkbare emoties aanduidt en weergegeven kan worden met ‘bekijk het maar, ik kots van je’. → kussen. T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendOrgel, Mnl. orghene, van ’t Lat. organum, Gr. organon = werktuig, verwant met ergon = werk. Hiertoe ook: orgaan en engine (oud werpwerktuig, blijde). Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015orgel ‘toetsinstrument’ -> Indonesisch orgel ‘toetsinstrument’; Ambons-Maleis orgol ‘toetsinstrument’; Javaans rogel ‘(kerk)orgel’; Kupang-Maleis orgol ‘toetsinstrument’; Madoerees orgēl, ūrgēl ‘toetsinstrument’;? Makassaars † harâgol, harâgoló ‘grammofoon met grote hoorn’; Menadonees orgol ‘toetsinstrument’; Soendanees argol ‘toetsinstrument’; Ternataans-Maleis orgol ‘toetsinstrument’; Japans orugōru ‘speeldoos’; Koreaans ogool ‘muziekdoos (speeldoos)’ Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamorgel toetsinstrument 1350 [MNW] Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |