Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
nulliteit - (nietigheid, ongeldigheid)Etymologische (standaard)werken
P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpennulliteit [nietigheid, ongeldigheid] {1582} < frans nullité < middeleeuws latijn nullitatem, 4e nv. van nullitas [het niets zijn, waardeloosheid, ongeldigheid], van nullus (vgl. nul). Thematische woordenboeken
M. De Coster (2007), Groot scheldwoordenboek: van apenkont tot zweefteef, Antwerpennul, nulliteit: iemand zonder betekenis, die niets weet; waardeloos persoon. Ook in het Frans: nul; nullard. Eerlijk gezegd, Pinkelman, ik ben een nul. (Godfried Bomans, De avonturen van tante Pollewop, 1958) Vader is een hypocriet. Vader is een nul. (Annie M.G. Schmidt, Op een mooie Pinksterdag, 1965) Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |