Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
morgen - (eerste deel van de dag; op de dag na vandaag)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdammorgen 1 zn. ‘eerste deel van de dag’; bw. ‘op de dag na vandaag’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenmorgen1* [ochtend] {oudnederlands morgen 901-1000, middelnederlands morgen, ma(e)rgen, mergen} oudsaksisch, oudhoogduits morgan, oudfries mor(ge)n, oudengels morgen, oudnoors morginn, gotisch maurgins; buiten het germ. litouws merkti [met de ogen knipperen], oudkerkslavisch mrĭknǫti [donker worden]; de grondbetekenis is ‘schemering’. morgen2* [de volgende dag] {1201-1250} is of de 3e of de 4e nv. van morgen1. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenmorgen 3 bijw. mnl. morghen, mnd. nhd. morgen is een naamvalsvorm van morgen 1 (ohd. morgane wijst op 3de nv. enk., vgl. os. an morgan, oe. to morgene (ne. to morrow), on. ā morgun, got. du maurgina. Een gelijksoortige uitdr. is fra. demain afgeleid van lat. māne ‘vroeg in de morgen’. morgen 1 znw. m. ‘ochtend’, mnl. morghen m. (morghent naar analogie van avond), onfrank. morgan, morgen, os. morgan, ohd. morgan, ofri. morn, oe. morgen (ne. morning naar analogie van evening), on. morginn, morgunn, myrginn, merginn, got. maurgins. — oi. marka- ‘zonsverduistering’, osl. mrakŭ ‘duisternis, morgenschemering’, mrŭknati ‘donker worden’, lit. merkti ‘met de ogen knippen’, brekšta ‘aanbreken van de dag’ (IEW 733). Naast mnl. morghen staan marghen, maerghen, merghen, nnl. dial. margen, mergen, die mogelijk op ablaut wijzen; dan dus de germ. stam *murgina, murgana naast *margina, margana vgl. Ν. v. Wijk Ts 24, 1905, 7-15, maar uitsluitend nl. vgl. J. H. Kern Ts 25, 1906, 307-9). Evenals avond en dag uitsluitend germ. formatie. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagmorgen II bijw., mnl. morghen. Met dgl. mnl. nnl. a- en e-bijvormen als morgen I. = mhd. (nhd.) mnd. morgen “cras”. Of een accus. òf een dat. enk. van morgen I. In ’t laatste geval = ohd. morgane “morgen, cras”. Vgl. os. an morgan, ags. tô morgene (eng. to-morrow), on. â, î morginn, got. du maúrgina “morgen, den volgenden dag”. Vgl. voor de bet. fr. demain “morgen” (bevat lat. mâne “vroeg in den morgen”), russ. záwtra “id.” (bevat útro “ochtend”). morgen I (ochtend), mnl. morghen m., ook - naar analogie van avond - morghent, een vorm die nog in het Zuidndl. bestaat. = onfr. morgan, morgen, ohd. morgan (nhd. morgen), os. morgan, ofri. morn, ags. morgen (eng. morning, naar evening), on. morginn, -unn, myrginn m., got. maúrgins m. “ochtend”. Hiernaast mnl. ma(e)rghen, merghen, nnl. dial. margen, mergen, die op een ablautenden grondvorm met a wijzen (= merc. margen?). Of van de idg. basis merq-, waarvan ook obg. mrakŭ “duisternis”, mrŭknᶏti “donker worden”, lit. mérkiu, mérkti “de oogen sluiten”, mírksiu, mirksĕti “met de oogen knippen”, oi. marká- “verduistering”, òf van mergh- en verwant met lit. mírgu, mirgé̇ti “flikkeren”, márgas “bont” (ook arm. mułj “nacht”? en gr. mórphnos “donkerkleurig”? basis-auslaut gu̯h?). Deze balt. vormen kunnen echter evengoed idg. g hebben en direct met on. myrkr, os. mirki, ags. mierce “donker” verwant zijn. Mer-g- en mer-q-kunnen idg. auslaut-varianten zijn. Als wij voor morgen een labiovelaar mogen aannemen, is directe verwantschap met got. brahw (zie brasem) en de hierboven behandelde basis merq-, die dan als merqu̯-, merequ̯- op te vatten is, ’t aannemelijkst. Dat brahw idg. qw heeft, is zeer onwsch. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentmorgen 1 m. (begin van den dag, volgende dag), Mnl. morghen, Onfra. en Os. morgan + Ohd. morgan (Mhd. en Nhd. morgen), Ags. morgen (Eng. morn), On. morginn (Zw. morgon, De. morgen). Go. maurgins; daarbij dial. en Mnl. met abl. marg(h)en, merg(h)en + Skr. markas = verduistering, Osl. mrŭknạti = donker worden, Lit. mirksėti = met de oogen knippen, waarnevens mirgėti = flikkeren, zoodat dus morgen = schemering: Idg. wrt. merk. Voor de ontwikkeling der bet. vergel. Fr. demain = de dag van morgen (d.i. de volgende ochtend), van lat. mane = ochtend. Dial. en Mnl. morgend(t) naar avond, evenals Eng. morning naar evening. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtmörge (zn.) morgen; Sermoen euver de Weurd (18e eeuw) meurgen, Aajdnederlands morgan <901-1000>. G.J. van Wyk (2007), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Supplement, Stellenbosch1môre s.nw., tw. 2môre bw., s.nw. A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haagmergen morgen (diverse dialecten). In de meeste dialecten ablautend ~ morgen en in de andere met ontronding en palatalisatie identiek met morgen. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsmôre: – more – , oggend; Ndl. morgen (Mnl. morghen en morghent na anal. v. avont, daarnaas marghen/maerghen/merghen, dial. Ndl. margen/mergen), Hd. morgen, Oeng. morgen (Eng. morning na anal. v. evening), vgl. ook Eng. (to-)morrow; hoofs. Germ. en herk. hoërop onseker. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015morgen ‘de dag na vandaag’ -> Zuid-Afrikaans-Engels môre ‘de dag na vandaag’ <via Afrikaans>; Negerhollands morg, morǝk, moruk, morgen ‘de dag na vandaag’; Creools-Engels (Maagdeneilanden) † morek ‘de dag na vandaag’ <via Negerhollands>. morgen ‘ochtend’ -> Frans dialect morguennée ‘ochtend’; Zuid-Afrikaans-Engels môre ‘ochtend’ <via Afrikaans>; Ambons-Maleis morgòn, morgen ‘goedemorgen!’; Kupang-Maleis morgòn ‘goedemorgen!’; Menadonees morgòn ‘goedemorgen!’; Ternataans-Maleis morgòn ‘goedemorgen!’; Creools-Portugees (Batavia) morgen ‘ochtend’; Negerhollands morg ‘ochtend’; Berbice-Nederlands moroko ‘ochtend; goedemorgen!’; Skepi-Nederlands murg, mag ‘ochtend; goedemorgen!’; Sranantongo morgu ‘goedemorgen!’; Arowaks moroko ‘goedemorgen!’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdammorgen* ochtend 0901-1000 [WPs] morgen* de dag na vandaag 1240 [Bern.] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen1554. Morgen brengen!Men geeft dit ten antwoord om het door een ander voorspelde of gezegde als hoogst onwaarschijnlijk te brandmerken; een ironische uitdrukking: in denzelfden zin: morgen aan de koffie of morgen, als Kaatje verjaart; dat kanje denken! dat kun je begrijpen! oele! 1555. De morgenstond heeft goud in den mond,d.w.z. ‘vroeg opstaan is profijtelijk’; hd. Morgenstunde hat Gold im Munde; ook Morgenstunde hat plumbierte Zähne (zie Germ.-Rom. Monatschr. IX, 58); bij Joos, 150: de morgenstond heeft goud (of rozen) in den mond; morgenwerk, gulden werk. Vgl. verder Pers, Bellerophon I, 145: De Morgenstondt draeght Honingh in den Mondt; Tuinman I, 173 met de verklaring dat ‘wel bestede morgenuuren groot voordeel toebrengen’; Sewel, 499; W. Leevend I, 209; Martinet, no. 16. De zegswijze komt ook in het Deensch en in het Zweedsch voor: Morgenstund har guld i mund; Morgonstund haar guld i munn (Wander III, 733; 734). De voorstelling, dat de morgenstond, Aurora, goud in haren mond draagt, vindt men in velerlei volkssagen. In de Zweedsche valt een gouden ring uit haren mond, als zij lacht, in de Noorweegsche vallen goudstukken uit haren mond, als zij spreekt, en uit haar haren, wanneer zij zich kamt. In de Deensche vallen edelgesteenten uit haren mond en goud en zilver uit het haar, en in de Rumeensche valt goud en zilver uit haar haar, wanneer zij zich kamt. Zie Harreb. III, 453; Villiers, 83; Borchardt, bl. 201 noot; Germania XXV, 80; Wander III, 733; Ndl. Wdb. V, 465; IX, 1059 en Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte I, 71, anm. 6, die de verklaring meent te moeten zoeken ‘in einer steifleinenden Schulmeisterwitz über das wort aurora (aurum in ora Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.mer-2 ‘flimmern, funkeln’
Ai. márīci-, marīcī ‘Lichtstrahl, Luftspiegelung’ (marī-: gr. μαῖρα, μαρί̄λη); WP. II 273 ff., WH. II 78, Trautmann 182 f. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |