![]() Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
moes - (groente- of vruchtenbrij)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, 4 delen, Amsterdammoes zn. ‘groente- of vruchtenbrij’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenmoes* [brij] {oudnederlands muos 901-1000, middelnederlands moes [spijs, moes, brij]} oudhoogduits muos, oudsaksisch, oudfries, oudengels mos; ablautend naast gotisch mats (vgl. mes, met1); buiten het germ. latijn madēre, grieks madaō [ik ben week], oudindisch medas- [vet]. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenmoes znw. o. v., mnl. moes o. ‘gekookte spijs, moes, moot vis’, onfrank. muos o. ‘spijs’; os. mōs ‘spijs, eten’, ohd. muos (nhd. mus) ‘spijs, maaltijd, gekookte spijs’, ofri. oe. mōs ‘spijs, eten’. — Men verklaart germ. *mōsa < *mōssa < idg. *mād-to of *mād-so een afl. van de stam *mad, waarop ook het onder mes genoemde germ. *mati-, mata- teruggaat. — Men gaat uit van de idg. wt. *mad- ‘nat, druipen; vet, gemest’, vgl. oi. mádati ‘borrelen, vrolijk zijn’, medas o. ‘vet’, gr. madáō ‘zich oplossen, madarós ‘vochtig’, lat. madeō ‘nat zijn, rijpen’, oiers maidim ‘breken, in stukken gaan’ (IEW 694-5). — Zie verder ook: mest. Een andere verklaring gaat uit van de idg. wt. *med ‘meten’ (waarvoor zie: meten) en denkt dan aan een grondbetekenis ‘toebedeelde spijs’. Dit zou dan wijzen op het eten in gemeenschap, waarom Karstien, Festsch. Behaghel 1924, 317 vlgg. denkt aan het aandeel in de offermaaltijd. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagmoes znw. (het, de), mnl. moes o. “gekookte spijs, moes, moot visch”, volgens Kil. ook = “spijs, eten”. = onfr. muos o. “spijs”, ohd. muos o. “id., maaltijd, gekookte spijs, moes” (nhd. mus), os. ofri. ags. môs o. “spijs, eten”. Uit idg. *mâd-so- of *mâd-to- > *mâtto-, ablautend met got. mats “eten” enz. (vgl. mes). Doordat de grondbet. van een woord voor “spijs” zoo velerlei kan zijn, is de etymologie dubieus. Men gaat uit van: 1. de basis mad- “snijden, houwen”; zie metselen; hierbij kon zich dan ook lat. mando “ik kauw” aansluiten, en gr. mastázō “id.” (mad-t- of mṇd-t-), — 2. med- “meten”, in welk geval wij voor got. mats en moes van grondvormen met ŏ, ô en met de bet. “het toegemetene” zouden moeten uitgaan; zie meten, — 3. mad- “nat, week zijn”, waarvan lat. madeo “ik ben nat, druip”, gr. madáō “ik ben vochtig” (ook oi. mádati, mā́dyati, mamátti, mándati “hij zwelgt op, bedrinkt zich, verheugt zich, maakt dronken, verblijdt”?); de grondbet. “week zijn” zou de verdere combinatie met oi. mátsya- “visch” en arm. matał “jong, frisch, fijn” mogelijk maken; ook mesten II is hier nog bij gebracht, — 4. ier. mess “eikel”, alb. mań (*madnjô) “ik mest” (hierbij oi. mádati enz.?). 3 en 4 worden ook wel gecombineerd; niet wsch. In ieder geval kan ier. maisse (*mad-tjâ-) “spijs” met got. mats en moes verwant zijn. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagmoes. Karstien Festschr. Behaghel (1924) 317 vlgg., die het voor de combinatie 2. (met meten) opneemt, meent dat het germ. woord got. mats enz. ospr. sacrale bet. zou hebben gehad: ‘aandeel aan het (vlees van het) dier dat geofferd werd’. Niet meer dan een los vermoeden. Vgl. nog metselen Suppl. en metworst Suppl. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentmoes o., Mnl. id., Onfra. muos, Os. môs + Ohd. muos (Mhd. id., Nhd. mus), Ags. mós, Ofri. mós: uit Ug. *môtta-, zoodat het een afleid. is met ablaut van *mat = spijs (z. maat 2). Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtmoos (zn.) kool; Aajdnederlands muos <901-1000>. G.J. van Wyk (2007), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Supplement, Stellenbosch1moes s.nw. Thematische woordenboeken
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendMoes, vermoedelijk verwant met mati = spijs; zie Maat. (Men onderstelt een Got. mosa, in plaats van: motta.) Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015moes ‘brij’ -> Engels † moose ‘dikke soep; stoofpot van groente’; Deens mos ‘brij’ (uit Nederlands of Nederduits); Noors mos ‘gerecht van fijngehakte groente of tot brij gekookte vruchten’ (uit Nederlands of Nederduits); Zweeds mos ‘brij’ (uit Nederlands of Nederduits); Fins muusi ‘brij’ Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdammoes* brij 0901-1000 [WPs] Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |