Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
misbaar - (luid geschreeuw, rumoer)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdammisbaar zn. ‘luid geschreeuw, rumoer’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenmisbaar* [geschreeuw] {misbare, mesbare 1285} middelnederduits mis(se)beren, middelhoogduits missebaren [zich misdragen]; van middelnederlands misbaren [tieren, jammeren], van mis2 + baren [tekeergaan, zich gedragen] (vgl. gebaar, baren1). P.H. Schröder (1980), Van Aalmoes tot Zwijntjesjager, BaarnMisbaar Valt het accent op de eerste lettergreep, dan betekent het woord: wat gemist kan worden. Veel gewoner dan misbaar is het daarvan afgeleide onmisbaar. Valt het accent op de tweede lettergreep, dan betekent het: gejammer. Dit is een afgeleide betekenis, want baar is hier natuurlijk: gebaar en oorspronkelijk gebruikte men het woord dan ook voor: stuiptrekkingen, handenwringen e.d. Hieruit vloeit voort: klachten die met handenwringen gepaard gaan, inzonderheid waar sprake is van rouw over iemands dood. In deze betekenis is het woord min of meer verouderd. Bij oudere schrijvers vindt men nog zinnen als: met een ijselijk misbaar legden zij het lijk ten grave. Nu betekend misbaar ongeveer: lawaai. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenmisbaar znw. o. mnl. misbâre, misbaer, mesbāre, mesbaer o. m. v. ‘misbaar, lawaai, rouwmisbaar, treurige toestand’, mnd. misbēre, misbāre ‘misbaar’, mhd. missebære, missebār ‘misbaar, rouwklacht’, afl. van het ww. mnl. misbâren, misbêren, mnd. missebēren, misbêren,, mhd. missebāren ‘zich misdragen, misbaar maken’. Het 2de lid is behandeld onder gebaar. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagmisbaar znw. o., mnl. misbâre, misbaer, mesbâre, mesbaer o. m. v. “misbaar, lawaai, rouwmisbaar, treurige toestand”. = mhd. missebære, missebâr v. “id.”, mnd. misbêre, misbâre v. “misbaar”. Nomen actionis bij mnl. misbâren (-bêren), mhd. missebâren, mnd. mis(se)bêren “zich misdragen, misbaar maken”, een samenst. evenals mnl. ghebâren: zie gebaar. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentmisbaar o., Mnl. misbaer, misbare + Mhd. misbaere: wegens den klemtoon verbaalabstr. van misbaren = zich misdragen (z. gebaar). Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdammisbaar* geschreeuw 1285 [CG Rijmb.] Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |