![]() Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
loot - (jonge boomtak)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, 4 delen, Amsterdamloot zn. ‘jonge boomtak’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenloot* [boomscheut] {lote, loot 1464} oudsaksisch -loda, nederduits lode, oudhoogduits lota (hoogduits Lote), bij een ww. voor groeien, vgl. lieden. lot1* [scheut] {1604} nevenvorm van loot. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenloot znw. v., mnl. lōte, loot v. ‘spruit, telg, stek’, Kiliaen loote (Holl.), oostfri. lote, lōt naast lode, lōd, fri. leat, loat ‘loot’. Het is hetzelfde woord als nhd. lode ‘spruit van loofbomen’, vgl. os. sumerlode, ohd. lota ‘loot’, dat met germ. *liudan ‘groeien’ samenhangt, waarvoor zie: lieden. Er is geen reden om naast germ. *lauda-, luda- ook een *lauta-, luta- aan te nemen; de verscherping d > t kan berusten op de uitspraak van het enk. loot. Of woorden als spruit, scheut daarbij van invloed kunnen zijn geweest (van Haeringen Suppl. 104) is hoogst twijfelachtig. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagloot znw. Kil. loote (“Holl.”), mnl. lote (v.?). Op ō wijst Goer. lōtǝ. Vgl. met t oostfri. lote, lôt (naast lode, lôd), fri. leat (ea > germ. au), loat “loot”. Bezwaarlijk te scheiden van ohd. lota, os. sumer-lode v. “loot”, hoewel de t moeilijkheden oplevert. Dat we aan ontl. uit het Hd. denken moeten, is niet wsch., en een onverbogen vorm op t, die op de verbogen naamvallen assimileerend zou kunnen hebben gewerkt, is zoo oud niet, bestaat nog niet eens in alle diall. Ohd. lota komt van de bij lieden besproken germ. basis leuð- “groeien”. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagloot. De jongere vorm lot, die bij Kil. nog niet vermeld is, kan germ. u hebben (vgl. goer. lōtə), maar ook met bros, dof en lof I te vergelijken zijn. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentloot v., Mnl. lote; daarnevens met ander dentaal Ndd. lode, Hgd. lote: beide wel hetz. woord en van Germ. wrt. leud = groeien (z. lieden) of wrt. hleut, verwant met dien van hout. lot 3 o., bijvorm van loot (z.d.w.) Thematische woordenboeken
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendLoot, lot (telg), waarschijnlijk van den Germ. wt. leud = groeien. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamloot* boomscheut 0891-892 [Künzel] Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |