Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
look - (plant)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamlook 1 zn. ‘plantengeslacht uit de lookfamilie (Allium)’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenlook1* [plant] {looc 1226-1250} oudsaksisch lōk, oudhoogduits louh (hoogduits Lauch), oudengels leac (engels leek), oudnoors laukr; vgl. oudiers luss; gelet op het beeld van de plantenbol van gebogen schillen is aan te nemen, dat look samenhangt met (haar)lok → lok. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenlook znw. o.m., mnl. looc o., os. lōk, ohd. louh (nhd. lauch) m., oe. lēak o. (ne. leek), on. laukr m. — Indien men mag uitgaan van een bet. ‘samengevouwen bol’, dan kan men verbinden met de groep van lok 1. Er bestaat geen enkele reden om de look, die blijkens oudnoorse runeninschriften en het latere volksgeloof in bijzonder aanzien stond, te verbinden met ozw. lok, luk ‘gras, weide’, ouderde. lug onkruid (Van Haeringen Suppl. 103), die dan bij germ. *lūkan ‘trekken, uittrekken’ zouden behoren; zie daarvoor: lok 2. — Als benaming van de ‘ui’ komt het voor in Limburg en op de Veluwe, zie de kaart van S. Hoevers, Taal-atlas afl. 7, 1. Deze naam voor ‘ui’ wordt belaagd door het woord siepel (< lat. cepulla) in het Noorden en ui uit het Zuiden, vgl. S. Hoevers TTv 7, 1955, 176-183. Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.leug-1 ‘biegen’
Gr. λυγίζω ‘biege, winde, drehe’, λύγος f. ‘biegsamer Zweig’, λύγινος ‘geflochten’; WP. II 413 f., WH. I 826 f., 831. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haaglook znw. o., mnl. looc o. = ohd. louh (hh; nhd. lauch) m., os. lôk (in samenst.; m.?), ags. lêac o. (eng. leek), on. laukr m. “look”. Onzekere combinaties: 1. met de bij lok besproken basis, 2. met germ. lûk- “trekken, rukken” (zie lokken), 3. met ier. luss “kruid, plant”. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haaglook. Adde: owvla. (herb.) lôc ‘id’. Waarschijnlijk met ablaut hierbij ozw. lok, luk ‘herba, pascuum’, ouder-de. lug ‘onkruid’, on. lok o. ‘onkruid’(?) J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentlook o. (plant), Mnl. looc, Os. lôk + Ohd. louh (Mhd. louch, Nhd. lauch), Ags. léac (Eng. leek), On. laukr (Zw. lök, De. løg) + Oier. luss (d.i. *luks). Finsch laukka en Osl. lukŭ uit het Germ. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Debrabandere (2011), Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen, Zwollelook 1, zn.: ui, prei. Mnl. looc ‘look, knoflook’, Vnnl. loock ‘look, prei’ (Kiliaan). D. Lauch ‘look, prei’, Ohd. louh, Mhd. louch, Os., Mnd. lôk, Oe. lêak, E. leek, On. laukr, Zw. lök, Germ. *lauka-. A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haaglook II, louk ui, prei (breed gebied langs de IJssel, Sittard en omgeving). = no. lauk, løk ‘ui’, eng. leek ‘look, prei’, hgd. lauch ‘look, prei’. Thematische woordenboeken
W. Deconinck (2019), Plantennamen nader toegelicht, Kortrijk.look
Kraailook | Allium vineale L. Deze Allium-soorten ruiken sterk naar uien en zijn verwant met Knoflook of Look (Allium sativum L.), Ui (Allium cepa L.), Bieslook (Allium schoenoprasum L.), Sjalot (Allium ascalonicum Hort.) en Prei (Allium porrum L.). Varianten van het Nederlandse woord look vindt men ook in andere Germaanse talen: Oudengels leac en nu het Engelse Leek voor Prei; Duits: Lauch; Zweeds: lök; Deens: løg. Al deze woorden zouden afgeleid zijn van de wortel ruc of luc, die ofwel blinkend betekent, wat dan slaat op de blinkende rokken van de bollen, of op de scherpe, doordringende smaak van de bollen van Knoflook en Ui. Volgens een andere verklaring wordt Allium in verband gebracht met het Keltische woord all, dat heet of brandend betekent en verwijst naar de smaak van de rokken van de bollen van Allium-soorten. De meeldraden van Kraailook dragen uitsteeksels die langer zijn dan de helmdraden met de helmknoppen en die worden vergeleken met de poten van een kraai, vandaar de naam. Een onbetwiste verklaring van de naam Daslook vonden we niet. Bij Dodoens (1618) staat er: “Wilt Loock met breede bladeren, is in Brabant vanden gemeynen man Dasloock gheheeten.” Die plant komt inderdaad vooral voor in de schaduwrijke bossen van de provincie Brabant. Dodoens (1618) schrijft ook dat de plant “hedensdaechs gemeynlijck Allium ursinum, dat is Beer Loock genaemt wordt”. Ursinum is afgeleid van het Latijnse ursinus, d.i. van de beer. Zo is de hedendaagse Duitse naam voor de plant Bär-Lauch, vertaald Beerlook. Vermoed wordt dat de bosplanten Daslook en Beerlook gewoon die naam kregen omdat dassen en beren ook in bossen leven. Ofwel wordt verwezen naar de geur van de planten, die net zo onaangenaam is als de geur die dassen en beren afgeven. En een oud volksgeloof is dat beren na hun winterslaap eerst op zoek gaan naar Daslook, vandaar de Duitse naam Bärlauch en de Oudvlaamse naam Beer Loock. Volgens de Duitse plantkundige Tabernaemontanus (1522-1590) kreeg die plantensoort die naam omdat beren belust zijn op Beer Loock – nu Daslook genoemd. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamlook* plant 1226-1250 [CG II1 Pl.gloss.] Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |