Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
leemte - (plaats waar iets ontbreekt)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamleemte zn. ‘plaats waar iets ontbreekt’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenleemte* [gaping, fout] {leemte, leemde 1246} middelhoogduits lem(e)de, middelnederduits lemede, oudfries lemiste, oudnoors lemd [verlamming, gebrekkigheid]; van lam2. P.H. Schröder (1980), Van Aalmoes tot Zwijntjesjager, Baarnleemte Het hedendaagse Nederlands kent het woord leemte alleen in de betekenis: gaping, lacune en speciaal in de verbindingen: in een leemte voorzien en: een leemte aanvullen. Maar het woord heeft een lange weg moeten afleggen alvorens tot die betekenis te komen. Het stamt af van: lam en woorden als: loom en: belemmeren horen tot dezelfde familie. Belemmeren is dus: lam maken en vandaar: hinderen. De oorspronkelijke betekenis van leemte is dus: lamheid, verlamming. Daaruit vloeit die van: ziekte in het algemeen voort. Dan wordt de betekenis op zedelijk terrein overgebracht. Vandaar: fout, ondeugd. Busken Huet spreekt nog over ‘de leemten der amsterdamsche zamenleving’. Veelvuldig kwam de combinatie voor: leemten en gebreken en daardoor kregen deze woorden ongeveer dezelfde betekenis. En uit: gebrek, dat wil zeggen: het niet aanwezig zijn van iets, komt voort: gaping, opening. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenleemte znw. v., mnl. leemte ‘verlamming, verminking’, daarnaast zelden de oudere vorm leemde = mnd. lēmede, lembte ‘verminking, verlamming’, mhd. lēmede, lemde ‘verlamming, verminking’, ofri. lemithe ‘verminking, verlamming’, on. lemd ‘verlamming, verminking’. — Afl. van lam 2. — Een andere afl. is mnl. leme, mhd. leme, os. lemi v. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagleemte znw., mnl. leemte v. “verlamming, verminking”. De oudere vorm leemde v. komt reeds mnl. minder vaak voor. Voor de suffixsubstitutie vgl. hoogte. = mhd. lem(e)de v. “verlamming, verminking, verminkt lid”, mnd. lēmede, lembte “verminking, verlamming”, ofri. lemithe v. “id.”, on. lemd v. “id.”. Abstractum van lam II, evenals ’t synonieme mnl. lēme (zeldzaam), mhd. leme, os. lemi v. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentleemte v., Mnl. leemte en leemde, beide uit *lämede + Mhd. lemede. On. lemd = verlamming, gebrekkigheid , een afleid, van lam 1. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Debrabandere (2011), Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen, Zwolleleemde, zn.: jicht, reuma. Mnl. leemde, leemte ‘lichaamsgebrek, ziekte, verlamming’, Vnnl. lemte, laemte ‘gebrek’, lemte/laemte der leden ‘gebrek van de ledematen’ (Kiliaan). Ofri. lemithe, Mnd. lemede, lembte, Mhd. lem(e)de, On. lemd. Afl. met umlaut van lam. F. Debrabandere (2005), Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de Oost- en Zeeuws-Vlaamse woorden, Amsterdamlemp(e) (E, G, W), zn. v.: kreuk, vouw, scheur, gebrek, kerf. 1566 de lempen ende ghebreken der gheestelicke persoonen, 1847 een lempe in het huwelijkskontrakt, Gent (LC). Het woord leemte < Mnl. leemde, lem(p)de, lem(p)te 'gebrek, ziekte, verlamming'. Ofri. lemithe, Mnd. lemede, lembte, Mhd. lem(e)de 'verlamming', On. lemd. Afl. van lam, waarvan ook belemmeren afgeleid is. Idg. *lem- 'breken, gebroken'. Vgl. leem. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsleemte: gebrek, tekortkoming; Ndl. leemte (Mnl. leemte, “verlamming”), Mned. lēmede/lembte, Mhd. lēmede/lemde, “verminking, verlamming”, hou verb. m. Ndl./Afr. lam en Eng. lame. Thematische woordenboeken
C.H.Ph. Meijer (1919), Woorden en uitdrukkingen verklaard door Dr. C. H. Ph. Meijer, AmsterdamLeemte, mnl, leemde, lemde, leemte, lemte e.a., van lam en dus eigenl.: gebrekkigheid, algemeener: ziekte, daarna ook: zedelijk gebrek, en eindelijk: gaping. Hooft. Ned. Hist. 715: “Graaf Willems linke been ... brak; zulk men hem .., naa Kampen voerde, daar hy lankzaam genas, ende niet zonder leemte te houden”; Oudaan, Poëzy 3, 422: “ Vossius . . . Nu krom van leemt (t.w. jicht)”; R. Visscher, T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendLeemte, afl. op te van ’t oude lemen of lemmen, d.i. een gebrek toebrengen, dus: kwetsen, wonden; verwant met lam en belemmeren, zie die woorden. Vgl. ’t Mnl.: „Ende deen (= de een) ging den anderen lemen (= kwetsen, wonden, verminken) met groten slagen”. Hiervan lem (= gebrek); vgl.: „Helich man, sonder lem’’ = Heilig Man, zonder gebrek. – „De siecken ende gelemde, die eenich lidtmaedt in het oorloch verlooren hadden.” – En bij Vondel: „Zoo scheide ick onverleemt tot tweemael uit het zant.” – Leemte is dus: gebrek. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamleemte* tekort 1555 [WNT] leemte* gaping 1864 [WNT] Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |