Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
kwispel - (kwast)Etymologische (standaard)werken
P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenkwispel* [kwast] {quispel, quespel [kwast, tak met loof] 1265-1270} middelnederduits quispel; buiten het germ. latijn vespices [struikgewas], oudindisch guspita- [warboel]. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenkwispel znw. m., mnl. quispel, quespel m. ‘kwispel, kwast’, mnd. quispel. Te vergelijken met oi. guspitá- ‘samengevlochten’, lat. vespicēs ‘dicht struikgewas’. Een p-afl. naast de onder kwast besproken t-afl. van de idg. wt. *gu̯es ‘twijgen, loof’. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagkwispel znw., mnl. quispel (quespel) m. “kwispel, kwast”. = mnd. quispel “id.”. Verwant met lat. vespix “dichte struiken”, oi. guṣpitá- “dooreengestrengeld”; hoogerop wsch. met kwast en gr. bóstrukhos “haarlok, loof, iets dat zich slingert”. Vgl. kwast. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentkwispel m., Mnl. quispel + Ndd. id.+ Skr. guspitas = dooreengestrengeld, Lat. vespix = dichte struiken: van Germ. wrt. kwesp, synon. van wrt. kwest (z. kwast). Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwollekwispel 1, kwipsel, zn.: twijg; wispelturig man, kwibus. De wispelturigheid zit hem in de bet. ‘heen en weer bewegen’ van kwispelen, Mnl. qwyspelen, Vnnl. quispelen ‘heen en weer bewegen’ (WNT). Deze betekenis gaat dan weer terug op het zn. kwispel ‘(sprenkel)kwast’. Kwipsel door metathesis. F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdamkerwispel zn. m.: dunne tak, twijgje. Met r-epenthesis uit kwispel. Mnl. quispel betekende niet alleen ‘kwast’, maar ook ‘tak met loof’. Mnd. quispel ‘kwast, rijshout’, D. Quispelbinse Eriophorum, wolgras’. Verwant met Lat. vespix ‘struikgewas’. Afl. kerwispelen ‘afranselen’. kwispel zn. m.: treuzelaar, drukdoener; halve gare. Overdr. gebruik van kwispel ‘kwast’. Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen1307. Een kwast,d.i. een zonderling, een zot, een fat, ook een kwastelorum of een kwasteldorom genoemd (Draaijer, 23 b; Molema, 232; Rutten, 127). Misschien moet men er eigenlijk onder verstaan, iemand die allerlei kwasten en strikjes draagt Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.gu̯es-, gu̯os-, gus-, erweitert gu̯oz-do- ‘Gezweig, Laubwerk’
Norw. dän. kvas ‘kleine, abgehauene Zweige’; WP. I 644 f., Berneker 365. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |