Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
hoofd - (bovenste lichaamsdeel van de mens)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamhoofd zn. ‘bovenste lichaamsdeel van de mens’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenhoofd* [kop, leider] {oudnederlands hôuiet (mv.) 901-1000, middelnederlands hovet, hooft [kop, opperhoofd]} oudsaksisch hoƀid, oudhoogduits houbit, oudfries haved, oudengels heafod, oudnoors haufuð, gotisch haubiþ; buiten het germ. latijn caput [hoofd]. Dubieus is de connectie met oudindisch kapāla- [schedel] (> maleis kepala [hoofd]). De uitdrukking boven het hoofd hangen heeft niets te maken met het zwaard van Damocles, maar met een dreigende onweersbui. In de uitdrukking het hoofd in de schoot leggen is de 3e nv. van ‘iemand’ ervoor weggevallen; het hoofd loopt me om betekent ‘mijn hoofd tolt’. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenhoofd znw. o., mnl. hôvet, hooft, hoot, onfrank. hōvid, os. hōƀid, ohd. houbit, ofri. hāved, hāfd (owfri. ook hād), oe. hēafoð (ne. head), on. haufið (9de eeuw bij Bragi), got. haubiþ. — Daarnaast staat on. hǫfuð, oe. hafud en hafola, die rechtstreeks zijn te vergelijken met lat. caput ‘hoofd’, oi. kapálam ‘schaal, hersenpan’, kapolas ‘wang’. Moeilijkheden leveren de andere vormen met de vocaal au. Men heeft gedacht aan contaminatie met een woord, dat tot de idg. wt. *keup of *keubh behoort (zoals huif), maar daar het germ. geen hiertoe behorende woorden met au bezit is dit onaannemelijk. — Marstrander NVA 1925 Nr. 1, 34 wil uitgaan van een vorm *haƀuða- en denkt dan dat door secundaire ontwikkeling daaruit haufuð zou zijn ontstaan (vgl. on. haukr < haƀuka); maar dit zou dan toch alleen het ngerm. woord verklaren. Anderen beschouwen echter juist *hauƀuð als het oorspr. woord en laten door dissimilatie daaruit *haƀuð ontstaan (H. Pipping, Inl. 106 en I. Lindquist, Fschr. Pipping 347-355). — Of mag men aannemen, dat on. hǫfuð evenals lat. caput oorspr. ‘schaal, pot’ betekende en dan later de schedel ging aanduiden (vgl. lat. testa > fra. tête en nnl. kop ‘drinknap’ > ‘hersenpan’)? Dan behoort dit verder tot de groep van haaf (IEW 529-530). N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haaghoofd znw. o., mnl. hôvet, hooft(d), ook, zooals nog dial., hoot(d) o. = onfr. hôvid, ohd. houbit (nhd. haupt), os. hôƀid, ofri. hâved, hâfd (owfri. ook hâd), ags. hêafod (eng. head), on. haufuð, got. haubiþ o. “hoofd”. In het On. is hǫfuð o. met germ. a de gewonere vorm; deze = lat. caput “hoofd”, oi. kaput- in kapucchala- “haar aan ’t achterhoofd”. Verwant zijn nog ags. hafola m. “hoofd”, oi. kapâla- “schedel, schaal” (misschien ook lat. capillus “haar”). Wellicht is deze basis qap- identisch met qap- “(be)vatten” (zie heffen). De au van germ. *χauƀiða-, -uða- is wsch. aan den invloed van een beteekenisverwant woord met au toe te schrijven; welk woord echter, dat is onzeker; men denkt wel aan een verwant van hoop I of huif. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haaghoofd. Ook on. hǫfuð o. heeft wsch. germ. au. — Met ags. hafola vgl. ofri. heila m. ‘hoofd’ (*haƀilan-)? Dit verdient eerder overweging dan de identificatie (door W.de Vries Tschr. 34, 21) van het ags. woord met ofri. holla m. ‘id.’. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Genthoofd o., Mnl. hovet, Onfra. hôvid, Os. hôƀid + Ohd. houbit (Mhd. houbet, Nhd. haupt), Ags. héafod (Eng. head), Ofri. háved, On. haufuđ, hǫfud (Zw. hufvud, De. hoved), Go. haubiþ + Skr. kapālam = schedel, kapucchalam = haar aan het achterhoofd, Lat. caput = hoofd, capillus = hoofdhaar, misschien ook capedo = schaal, en dan verder de wortel van heffen. Al de Germ. w., behalve On. hǫfuđ, hebben au i.p.v. a, waarvoor z. boon. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichthuid verouderd, (zn.) hoofd, kop; Sermoen euver de Weurd (18e eeuw) huijt, Aajdnederlands hud <1100>. F. Debrabandere (2011), Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen, Zwollehood, hoed, heud, huud, hud, huid, hied, zn.: hoofd. Mnl. hoot, hood door v-syncope uit Mnl. hovet ‘hoofd’. huid, zn.: hoofd; kool. De betekenis ‘kool’ voor ‘hoofd’ kan worden vergeleken met D. Kohlkopf, zoals ook Kopf Salat ‘krop sla’. Zie ook hood. F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwollehoeft, zn.: homp brood. Bargoens hoef, hoeft(e) ‘brood, stuk brood’, blanke hoeft ‘wittebrood’ (Moormann). Wellicht uit hoofd. hood, hued, oot, zn.: hoofd. Mnl. hood, hoot, huet door v-syncope uit Mnl. hovet > Ndl. hoofd. Vgl. E. head, Ofri. haud. Samenst. (h)ootakker, (h)ootend ‘hoofdeind’, (h)ootriem, (h)ootschee ‘hoofdschede aan ploeg’, (h)ootzeel ‘koptouw’. Uitdr. oot over kloot ‘hals over kop’ (Stroop 1980). hoot, heut, zn.: hoofd. Door v-syncope uit Mnl. hovet. F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdamhood zn. o.: hoofd. Door v-syncope uit Mnl. hovet ‘hoofd’. ootje zn. o.: houten bruggetje. Dim. van oot, door v-syncope uit Mnl. hovet ‘hoofd’, dat ook ‘dam, steigerwerk, aanlegplaats, landhoofd, uitbouwsel tot steunpunt van een uiteinde van een brug’, vandaar wellicht ook ‘brug’. J. van Donselaar (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, Muiderberghoofd: een groot hoofd, gezegd over iemand die het bloed naar zijn hoofd heeft voelen stijgen, een kleur heeft gekregen, als gevolg van opwinding in verband met trots, verlegenheid of andere gevoelens. Wat zeg ik dan? En?! Ik geloof, me hoofd is groot aan ’t worden, zo groot als keisteen die geen niemand op gaat* kunnen tillen! Ik verwonder met me groeiende verstand, hoe ze gaan dinges* doen, wanneer... wanneer... (Cairo 1980c: 558); spreker is een stervende man, die allerlei inzichten krijgt. Ik mocht vandaag voorzitten op een vergadering van het schoolparlement. Ik stond op van mijn stoel - een groot hoofd en grote plannen (Rahman 33). Op dat geluid kondigt een uil zich aan met die stem die, volgens een Indiaanse mythe iemands dood aankondigt. S. voelt haar hoofd groter worden. Niet bang zijn, denkt ze. Ze bedoelen de dood van vleermuizen. Ze versnelt haar pas (Vianen 1969: 39); het is een stukje uit een droom. - Etym.: Vert. uit S en E. Vgl. je moet een nieuwe hoed* kopen, wat op hetzelfde verschijnsel betrekking heeft. Thematische woordenboeken
K.J. Eigenhuis (2004), Verklarend en etymologisch woordenboek van de Nederlandse vogelnamen, Amsterdam-hoofd Zeldzaam voorkomend element in N vogelnamen; meestal wordt het woord kop ↑ gebruikt. In de naam van de niet in de Lage Landen (maar o.a. in Turkije) voorkomende Roodvoorhoofdkanarie ↑ staat het dan toch. P.G.J. van Sterkenburg (2001), Vloeken. Een cultuurbepaalde reactie op woede, irritatie en frustratie, 2e druk, Den Haaghoofd. Reeds in het Vroegmiddelnederlands zwoer men bi dijns selfs hoefde ‘bij je eigen hoofd’. In de oorspronkelijke eedformule bij Gods hoofd worden God en diens hoofd tot getuigen aangeroepen dat men de waarheid spreekt. Het ijdel gebruik van de formule maakt haar tot een vloek, die alleen aangetroffen is in de verbasteringen bij gans hoy en bij gans hoofd. → long. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015hoofd ‘kop; voorste deel; golfbreker; leider; kort verbindingsbalkje tussen twee schuinopgaande balken’ -> Fries hoofd ‘kort verbindingsbalkje tussen twee schuinopgaande balken’; Engels † hofte ‘kop’; Duits Hoofden ‘(geografisch) oostelijke helft van het kanaal tussen Dover en Calais’; Deens høfde ‘golfbreker’ (uit Nederlands of Nederduits); Frans dialect hodde ‘steile helling van het terrein, uitzicht belemmerend en veroorzaakt door cultivering’; Indonesisch † hoop, hop ‘hoofdopzichter in suikerrietveld; leider’; Ambons-Maleis hof ‘kop’; Jakartaans-Maleis hop ‘belangrijkste hiërarchische orgaan’; Javaans hup ‘hoofd- (in titels)’; Negerhollands hoofd ‘kop’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamhoofd* kop 0901-1000 [WPs] hoofd* leider 1285 [CG Rijmb.] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen795. Iemand de hand boven het hoofd houden,d.w.z. iemand beschermen, met de hand boven zijn hoofd, als 't ware om de slagen af te weren, die daarop zouden neerkomen. Vgl. Pers, 672 b; Sewel, 313: De hand boven 't hoofd houden, to protect, countenance, patronize; en Ndl. Wdb. V, 1767. In het Friesch: immen de hân boppe de holle hâlde. 1463. De man is het hoofd.Deze woorden zijn ontleend aan Ephesen V, 23, waar de apostel Paulus zegt: de man is het hoofd des wijfs. Bekend is het, dat ook gehoord wordt: de man is het hoofd, maar de vrouw is de nek (die het hoofd doet draaien); zie allerlei varianten bij Wander III, 375. 270. Een hoofd (een kop of een kleur) als een boei.Onder een boei verstaat men een voorwerp dat, op het water drijvende en met een touw aan het in den grond liggende anker vastgemaakt, de plaats aanwijst waar dit ligt; soms een eenvoudig blok hout of een stuk kurk, soms in den vorm van een dubbelen afgeknotten kegel als een vat uit houten duigen samengekuipt (tonnenboei) of van plaatijzer vervaardigd (ijzeren boei). Daar de boeien langs de eene zijde van het vaarwater rood geverfd zijn, verstaat men derhalve onder bovenstaande uitdrukking een hoogroode kleur hebben. Zie Winschooten, 29: Hij heeft een kop als een boei, dat is, hij heeft een steeg groot hoofd; Com. Vet. 55: Hoofden als boeyen en hersenen als van een Garn-ael (ook in Bank. I, 126); en verder voor de hedendaagsche beteekenis het Ndl. Wdb. III, 84-85; Noord en Zuid VIII, 358; Harrebomée I, 66; Nest. 57: Ze was geheel confuus en had een kop als een boei. In het Stad-Friesch zegt men een hoofd (of kop) als een boeier; in het Friesch: in kop as in boei; in Groningen: 'n kop hebben as 'n slai (houten hamer; Molema, 380 a); bl. 527: 'n kop as 'n poaskeai (zie ook V. Moerk. 438) 1702. Iemand de ooren van 't hoofd eten,d.w.z. bijzonder veel eten. Vgl. Brederoo I, 392: Heer, seyse Leckerbeetje, gy souwt een mensch de ooren wel van 't hooft eten. Kynt seyse, koken kost; Tuinman I, 324: Gy zoud my de ooren wel van 't hoofd eten; Harreb. I, 328; III, 232: De jongens eten mij de ooren en neus van den kop; fri. hja frette him de earen fen 'e kop, de klaploopers, zijn groot aantal kinderen.... houden hem arm; Afrik. iemand se ore van sy kop afeet; Ndl. Wdb. XI, 38. 317. Een bord voor het hoofd hebben,d.w.z. onbeschaamd zijn, eene in het begin der 17de eeuw voorkomende uitdrukking blijkens Van Eck, 58: Sy hebben een bordt voor 't aengesicht (± 1603); Winschooten, 34: ‘Hij heeft een bord voor sijn kop, hij is seer onbeschaamd, en stout om iets te verzoeken’; Sewel, 134; Hij heeft een bord voor 't hoofd, he has a brazen face; Halma, 507: Hij heeft eene plank voor zijn voorhoofd, hij is heel onbeschaamd; Harreb. II, 187: Hij heeft eene plank voor zijn voorhoofd; Nest 107: Ik heb me maar eens in mijn leven geschaamd; nu draag ik een bord voor mijn hoofd; De Arbeid, 26 Nov. 1913 p. 3 k. 2: Het is toch een brutale moed om te ageeren tegen een stelsel, dat men zelf huldigt. De volksmond zou zeggen: hij heeft een bord voor z'n kop; 23 Oct. 1915 p. 3 k. 3: Dan komt Stenhuis vertellen dat wij met een bord voor den kop loopen, omdat wij onze bewering niet willen intrekken. De uitdr. kan eigenlijk gezegd zijn van een stier, wien men een houten bordje voor den kop hangt, opdat hij niet voor zich uit kan zien, en zoodoende geen kwaad kan stichten; vgl. het gron. 'n bolbret veur de kop hebben, in de hoogste mate onbeschaamd zijn, of ook 'n bret veur de kop hebben (Molema, 48 b; 507 b 322. Wie boter op zijn hoofd heeft, moet uit de zon blijven,d.w.z. die in een glazen huisje woont, moet met geen steenen gooien of geen steen op zijn buurmans dak werpen (Harreb. I, 105 a; Huygens VI, 91; Esopet, Ital. Waarzegger, 5), wie lijdt aan het een of ander gebrek, heeft geen recht het een ander te verwijten, moet er aan denken, dat wie kaatst den bal moet wachten. ‘Dus moet geen bakker worden, die een hoofd van boter heeft,’ zegt Tuinman I, 266. Ook Cats, 159 b waarschuwt: Wiens hoofd van boter is, die moet gedurig schromen; Ook thans komt de uitdr. meermalen voor; zie Het Volk 19 Juli 1913, p. 9, kol. 3: Het spreekwoord zegt wie boter op het hoofd heeft, moet uit de zon blijven. Dus wilt gij anderen verwijten, doe het dan in de eerste plaats zelf niet; Ghetto2, 17: Hou jij je mond nou maar Coenie, want wie boter op zijn hoofd heeft, mot uit de zon blijve; Sjof. 273: Zie je wel, dat 'r geen een buiten kwam. Ze hadden boter op de kop (ze voelden zich schuldig), ze zorgden wel niet in de zon te loopen de vuile dievenbende; Haagsche Post, 2 Oct. 1920, p. 1 k. 2: In de tweede plaats viel deze keuze niet in den smaak, omdat de nieuwe premier wat men noemt boter op 't hoofd heeft en dus maar liever niet zoo in het zonnetje gezet moest worden. De heer Leygues heeft tijdens een van zijn ministerschappen een kleine onvoorzichtigheid begaan. Vandaar de boter. Vgl. nog Harreb. II, XXVII; De Telegraaf, 30 Jan. 1915 (avondbl.) p. 9 k. 2: Mr. Troelstra zal goed doen met deze spreekwoorden van buiten te leeren: Wie in een glazen huisje zit, moet niet met steenen gooien. Wie boter op z'n hoofd heeft, moet niet in de zon loopen; Het Volk, 21 Maart 1914, p. 13 k. 1: Wij hebben ‘Het Huisgezin’ er aan moeten herinneren, dat het inzake eerbied voor de wet als roomsch orgaan te veel boter op het hoofd had, om in de zon te komen staan. - ‘Wie boter op z'n hoofd heeft, moet niet in de zon loopen’, zegt een bekend Hollandsch spreekwoord..... En juist ten opzichte van het verplichte lidmaatschap hebben de heeren aardig wat boter op hun hoofd; 16 Juli 1914, p. 7 k. 1: Och arme, blijf toch uit de zon, als ge boter op uw hoofd hebt; 10 Nov. 1913, p. 3 k. 1; 14 Nov. 1913, p. 6 k. 3; 22 Oct. 1913 p. 6. k. 2: Moet dan de kommandant, die zooveel boter op het hoofd heeft, hier op hoogen toon spreken van chantage en meineed? De Blauwe Vaan, 19 Dec. 1914, p. 1 k. 4: Wie boter op zijn hoofd heeft, moet niet in de zon gaan staan; Groot-Nederland, Oct. 1914, p. 405: Wie boter op z'n hoofd heeft, mot niet in de zon loopen. In het nd. is de zegswijze ook bekend; zie Eckart, 69: Wecker (wer) Botter uppen Kopp hett möt nich in de Sunn goan; hd. Wer selbst in einem Glashaus wohnt, soll nach andern nicht mit Steinen werfen. 781. Hals over kop,d.w.z. eigenlijk zeggen kopje buitelend, zóo dat de hals over het hoofd slaat, en daarna: op overhaaste wijze, ijlings; hd. über Hals und Kopf of Hals über Kopf; eng. heels over head; head over heels. Vroeger zeide men eers over bolle vallen, le cul pardessus teste (Goedthals, 134); over aars over bol, over hol over bol, hol over bol (vgl. hol bol over malkaar), over hoofd en hals, over hals over hoofd, over hals en kop, hoofd over hals; höl euver tröl (N. Taalg. XIV, 196); in het Zaansch thans: hoop over stoop, hoopstoops; V.d. Water, 89: huts over kop; in 't Oostvlaamsch hals over kop, over hals en kop (Joos, 57); in het Antw. hoofd over gat; in 't Westvlaamsch: eers over teers; hak over bak; hek over bek; kuul (fr. cul) over eersgat; eersgat over schijtgat (zie De Bo); heerd over steert (Waasch Idiot. 798); kop over gat (overhoop; Teirl. II, 173); hoop over soop; over hoop over soop; kul over eers; tuit over ende (Loquela 1884, 50); vgl. verder hals over nekke (Loquela 14, 4); hals over ooren (Gallée 16 a); kop over hals (in O.K. 166); in het Friesch: hol oer bol; hals oer de kop. 939. Boven het hoofd hangen,d.w.z. te wachten staan, dreigen; eig. gezegd van een bui, van dreigend onweer, en niet ontleend aan het zwaard van Damocles. Vgl. Sart. III, 7, 8: Onrust ende onweer hanght ons over 't hooft; Pers, 534 b: 551 b: Hy verhaelde hem dat die van Brabant daerdoor hadden oorsaeke genomen, om sonder onderscheyt alle soldaten en vele Heeren op 't lyf te vallen, waer door hy een sware wolcke sagh over den hoofde hangen; Brederoo I, 347, 1271; De Brune, Bank. II, 363; Vondel, Lucifer, vs. 1419: En waer men d'oogen keert, daer schynt een wis bederf, Halma, 116: Daar hangt een donkere wolk over de stad, la ville est menaçée d'un grand malheur. In de 17de en 18de eeuw werd het ook in gunstigen zin gezegd, bijv. in Huygens, Voorhout, vs. 608, waar sprake is van eene erfenis; zoo ook bij Sewel, 315. In het Friesch kent men: der hinget ús hwet oer 'e holle, wij hebben iets van belang te verwachten. Vgl. Ndl. Wdb. VI, 942; XI, 1582; het eng. to impend, hang over. 940. Iemand over (of boven) het hoofd groeien,d.w.z. langer worden dan hij; overdr. de baas worden; ook in kennis of wijsheid overtreffen; vgl. ontgroeien, ontwassen. Voor het overdr. gebruik van deze zegsw. in de 16de eeuw zie Sart. III, 6, 1: Een discipel wast sijn meester wel over 't hooft; IV, 12: Officere luminibus. Over 't hooft wassen, de eo, qui alterius gloriam obscurat. Zie verder Hooft, Ged. II, 365: Nu schijnt de minst des volx mij over 't hooft te wassen; Ned. Hist. 57: De welke zoo groot een aanzien en gezagh bejoegh, dat hy zynen stoelbroederen oover de kruin wies; Vondel, Salomon, vs. 1394; Lucifer, 465; De Brune, 471; Tuinman I, 90: Kinderen die boven 't hoofd zyn gewassen, zyn buiten bedwang. Voor Zuid-Nederland zie Joos, 83; Waasch Idiot. 294 b: boven iemands hoofd gegroeid of gewassen zijn, iemands gezag niet meer erkennen; Teirl. II, 173: boven iemand zijne kop gegroeid zijn; Antw. Idiot. 2242: boven iemands kop gewassen zijn, diens gezag niet meer erkennen; hd. einem über den Kopf wachsen; fri. immen oer 'e holle (of boppe de holle) groeie. 941. Iemand (of iets) over het hoofd zien,d.w.z. op iemand of iets geen acht slaan; eig. over iemand heen zien en hem daardoor niet opmerken; zie de kantteekening op Spreucken, 30, 34: Hooveerdige menschen, die veel gevoelen van haer selven, een yeder verachten ende over 't hooft sien willen. Vgl. gri. υπεροπτος, hoogmoedig, en zie verder Hooft, Granida, vs. 313: 't Lustsoeckend Hof ontvliên de lusten daer 't om slooft; ghy vollicht de natuyr, wy sien haer over 't hooft; Pers, 710 b; Bank. II, 324; Halma, 479: Over 't hoofd zien, négliger, ne pas faire attention; Harreb. I, 328; Rutten, 95: iemand over het hoofd zien, miskennen; hd. übersehen; eng. to look over. 942. Iemand zijn hoofd (of zijn neus) tusschen twee ooren zetten.‘Eene grappige bedreiging welke men ondeugende kinderen toevoegt waarop deze antwoorden, als ze met de grap bekend zijn (in Zuid-Nederland althans): ze staan er al’; Ndl. Wdb. XI, 45. In de 16de eeuw bekend bij Marnix; zie ook Idinau, 206: Men sal u hooft tusschen twee ooren stellen. Zie verder Kluchtspel II, 146; Tuinman I, nal. 19; Halma 451; Harrebomée I, 328 a; Antw. Idiot. 854: iemands neus tusschen twee ooren zetten; hd. ich will dir den Kopf zurecht setzen 943. Het hoofd bieden,d.w.z. tegenstand bieden, weerstand bieden; het is een beeld ontleend aan de bewegingen van een stier of een bok. In de middeleeuwen komt de uitdr. voor in Maerlant's Alex. VI, 1244: Hi was ghereet te biedene thooft welctijt dat si hem wouden slaen. Bij Casteleyn, Lied. 6 v: den krop bieden; bij V.d. Noot: den baert bieden; in de 17de eeuw ook: iemand het voorhoofd (of het aangezicht) bieden (Vondel's Hymnus over de Scheepvaart, vs. 160; 176); Bank. II, 257; Pers, 467 b; 704 a. Vgl. het fr. donner tête baissée dans une affaire; tenir tête à qqn. ; hd. einem den Kopf, die Stirn bieten; eng. to make head against a person. Zie no. 584; 962 en Ndl. Wdb. II, 2537; VI, 941. 944. Zich het hoofd breken,d.w.z. zich inspannen, zijne hersenen (= hoofd) afmatten; vgl. Kil.: Hoofdbrekinghe, cerebri turbatio. In de 16de eeuw is de uitdr. al vrij gewoon, zooals blijkt uit Sartorius I, 8, 39: Daer is te deghen 't hooft over gebroken: dicitur de re summo studio lucubrata, et in qua exquisita cura singula pensitata sunt. Zie voor bewijsplaatsen Tijdschrift V, 161 en 166; Marnix' Byenc. 51 v; Harreb. I, 326 b; Ndl. Wdb. III, 1235; Falkl. V, 230: Breek 'r je kop niet over vent; vgl. fr. se casser la tête; hd. sich den Kopf (zer)brechen; eng. to break one's head or to cudgel one's brains, eig. zijne hersenen knuppelen (Taal en Letteren IX, 211); fri. hol(le)brekken, znw. 945. Het hoofd in den schoot leggen,d.w.z. in iets berusten, zich overgeven. Oorspronkelijk zeide men enen (iemand, nl. dengene, door wien men zich overwonnen erkent) dat hovet in den schoot legghen, zooals blijkt uit Profijt. Liedeb. 114, 4: Dies legghe ic nu met rouwe mijn hooft in uwen schoot. Reeds vroeg werd de datief van den persoon, wien men het hoofd in den schoot lei, tot wiens beschikking men zijn hoofd, d.i. zich zelf stelde, weggelaten, zooals blijkt uit Despars I, 303: Eedelinghe die van Brugghe ende van Ghendt leyden thooft in schoot ende deden sconincx begeerte. Zie voor vele andere plaatsen het Mnl. Wdb. III, 693; Ndl. Wdb. VI, 941; VIII, 1417; Anna Bijns, Nieuwe Refr. 59; 93 en 111; Sart. I, 10, 50; Coster, 308 vs. 114; Paffenr. 6; Tuinman I, 4; Halma, 223; enz.; vgl. voor Zuid-Nederland Joos, 103; Schuermans, 192 b: hooken in schoo(t)ken leggen, toegeven, zich onderwerpen; Antw. Idiot. 753: den kop in den schoot leggen; Waasch Idiot. 393 a: het hoofd in den schoot leggen; fri. de kop in 'e skutte lizze. 946. Het hoofd opsteken,d.w.z. zich verheffen, in verzet komen; vooral van eene onderdrukte partij gezegd, die zich weer verheft; dus het tegengestelde van zich buigen. In de middeleeuwen: dat hovet uytsteken; 16de eeuw: sijn hoot opheffen tegen. De uitdr. zooals ze thans luidt, komt in de 17de eeuw o.a. voor in Het Interest, 193; Pers, 651 b; Camphuyzen, Psalm, 2, 5, enz. Zie Ndl. Wdb. VI, 941; XI, 1253; hd. den Kopf heben, aufrichten. Hiernaast den (of zijn) kop opsteken in De Arbeid, 1 Mei 1915 p. 2 k. 1: Steeds driester steekt het kapitalisme zijn kop op; Het Volk 27 Aug. 1915 p. 1: De militaristische ijveraars zijn voor 't oogenblik wat overdonderd en steken nog niet brutaal den kop weer op. 947. Het hoofd stooten,d.w.z. in zijne pogingen schipbreuk lijden, afgeslagen of afgewezen worden (vgl. Vondel's Maeghden, vs. 97; 1375; Hooft, Ned. Hist. 274; Pers, 468 b; 645 b); vervolgens: eene weigering ontvangen; zie Tuinman I, nal. 19; Sewel, 341: Zijn hoofd stooten (afgeslagen worden), to meet with a repulse. Vgl. hiermede zijn neus stooten (fr. se casser le nez à la porte de qqn), een blauwtje loopen (no. 250), met het hoofd tegen den muur loopen (no. 949) en dergelijke. Vandaar dat iemand voor het hoofd stooten beteekent: ‘hem bruskelyk afwyzen’ (Tuinman I, 250), onaangenaam bejegenen, terugstootend behandelen; vgl. Poirters, Hof v. Theod. 37: Om de Keyserinne niet teene mael voor het hooft te stooten, noch haer versoeck plotselyck af te wysen; Sewel, 341: Iemand voor 't hoofd stooten, to deny one a favour; Halma, 223: Iemand voor 't hoofd stooten, iemand zijne gunst ontzeggen; hd. einen vor den Kopf stoszen, ihn beleidigen (Eckart, 284; Wander II, 1525); fri. immen foar de holle stjitte. In de Kempen: zijn kop stooten, niet slagen. 948. Het hoofd loopt me om,d.w.z. het hoofd, mijn gedachte, schijnt me als in een kring om te loopen, rond te draaien (eng. to reel); ‘uitdrukking van het gevoel van vermoeienis bij overgroote drukte van allerlei zaken, die tegelijk de aandacht vorderen, zoodat de geest onophoudelijk van het een op het ander moet overgaan.’ Vgl. Winschooten, 313: Mijn hoofd draaid mij, als een tol; Vondel, Sprookje van Reintje de Vos, 85: En zijn kop liep als een tol. In de 17de eeuw komt deze zegswijze voor bij Huygens, Hofw. 999: Ick wierd' er koortsigh af, en waer ick quam te wenden, daer draeyde my het hoofd; Vondel VIII, 492: Zijn hooft liep om van zorge en nadocht, en de zinnen Bij Hooft, Brieven, 355: U.E. zeidt wel de waarheidt daar aan, dat de tijdingen zulks zwindelen, en hassebassen, met elkandre te heeten liegen, dat'er eenen 't hoofd af ommeloopen zouw; Paffenr. 81: De kop loopt me om; Halma, 390; Tuinman I, 227: 't Hoofd loopt hem om, dat is, zyn herssens geraken aan 't draayen en maalen; Molema, 219 b: t lopt hom om kop, hij maalt; fri. de holle rint my om; de plasse mealt him; Ndl. Wdb. X, 398-399. In Zuid-Nederland: mijn kop draait (fr. la tête me tourne); hd. der Kopf schwindelt mir; nd. 't geit mi in'n Kopp rümm as'n Müllerad (Eckart, 285); eng. my head swims. In Twente: 'n 'kop löp mij oaver. Vgl. in ongeveer denzelfden zin: zijn hoofd verliezen; fr. perdre la tête; eng. to lose one's head. 949. Met het hoofd tegen den muur loopen,d.w.z. iets ondoenlijks willen uitvoeren en niet slagen; iets onmogelijks willen ten uitvoer brengen; eig. met zijn hoofd door een muur willen loopen, en dan zich bezeeren. Hy loopt metten hoofde teghen den muer Hooft gebruikt naar analogie van deze uitdr. in zijne Ned. Hist. 494: Met het hooft teegens den heekel loopen. Hoe algemeen de uitdrukking bekend geweest is, blijkt uit de vele bewijsplaatsen bij Harrebomée I, 327 b. Volgens Schuermans, 278 a, zegt men in Limburg: al met den kof tegen den stijl loopen of alleen: tegen de stijlen loopen, waarvoor wij ook zeggen: ergens leelijk tegen aanloopen; zie ook Ons Volksleven V, 181; Teirl. II, 173; Waasch Idiot. 364: met uwen (of den) kop tegen den muur loopen; Antw. Idiot. 1909: met den kop tegen den muur willen, tegen het heil in, iets onmogelijks willen doen. In het Friesch: mei de kop tsjin 'e mûrre oan rinne; fr. donner de la tête contre un mur; se cogner la tête contre un mur; hd. mit dem Kopfe durch die Wand rennen wollen (Wander II, 1529); eng. to beat one's head against the wall. 950. Voor het hoofd geslagen staan,d.w.z. beteuterd, verlegen, bedremmeld staan, voor den kop geloopen zijn (Rutten, 120 b). Vgl. Hooft, Ned. Hist. 128: Breederoode en de zynen, hoewel voor 't hooft geslaaghen met deeze weyghering, veerdigden een smeekschrift af; Huygens II, 99: Klaes Boer stond voor sijn hoofd geslagen als een Oss. In de 18de eeuw leest men deze zegswijze dikwijls bij Justus van Effen, Spect. III, 164; IV, 42: Wy stonden als voor 't hooft geslagen, en zelfs als van een donderslag getroffen; VIII, 162; XI, 204; V, 95: De algemeene kamerdienaar stond of hy voor de kop geslagen was. Vgl. ook Sewel, 341: Hy stond als voor 't hoofd geslagen, he stood thunder-strucket. Wij zeggen ook nog wel: het was alsof ik een klap (of een slag) in mijn gezicht (Spect. V, 188: voor de ooren) kreeg. Vgl. Waasch Idiot. 348 a: ik meende dat ik een klets in mijn wezen kreeg, het verwonderde mij zeer; in Antw. Idiot. 529: hij stond als van den hamer geslagen (vgl. fr. avoir un coup de marteau (onnoozel, getikt zijn). 951. Zooveel hoofden, zooveel zinnen,d.w.z. zooveel menschen als bij elkander zijn, zooveel verschillende meeningen heerschen er. In het Latijn: quot homines tot sententiae (Otto, 166; Journal, 140; Archiv XIII, 385); dezelfde gedachte vinden we ook reeds bij Homerus. In onze taal is zij eveneens al zeer oud. Vgl. Sp. Hist. I5, 51, 47: Alse menech hovet, alse menege sede ende also menech zin daer mede; Sp. der Sonden, 12462; Dirk Potter's der Minnen Loep IV, 1556: So menech mensche, so menech sin of also menighen wech, alsoo menich hoot (Brab. Yeest. V, 4491); Matth. 56, 27: So menich mensch so menigherhande verstant ende sin; Goedthals, 25: Hoe veel liens, soo veel sinnen, daer vele hoofden syn is differentie, tant de gens, tant de sens; zoo ook in de Prov. Comm. 46: Also menich hooft so menighen sin; Vierl. 93; Idinau, 181: Daer veel hoofden zijn, daer zijn veel sinnen, Zie Suringar, Erasmus, CXCIII; Bebel, no. 380; Harreb. I, 329; Taalgids V, 177 en vgl. het fr. autant de têtes, autant d'avis; hd. viel Köpfe, viel Sinne; eng. (so) many men, (so) many minds; so many dogs, so many kinds; het ital. quanti capi, tanti cervelli; enz. Zie Wander II, 1512; Eckart, 283 en vgl. nog het Friesch: folle hollen, folle zinnen. 1237. Vurige kolen op iemands hoofd hoopen (of stapelen),ontleend aan den Bijbel, n.l. aan Spreuken XXV, 22: Want ghy sult vyerige kolen op sijn hooft hoopen: ende de Heere sal 't u vergelden; met de kantteekening: ghy sult hem daer toe dryven, dat hy de vyantschap, die hy tegens u heeft, haest van hem werpe; gelijck yemant die gloeyende kolen op 't hooft gelecht souden werden, de selve terstont soude afschudden. Ofte, ghy sult sijn herte vermorwen, ende gedweech maken, dat hy van sijn ongelijck overtuycht sal sijn, gelijck de Smeden het yser met gloeyende kolen vermorwen. Vgl. ook Rom. XII, 20: Indien dan uwen vyandt hongert soo spijsight hem: indien hem dorst soo geeft hem te drincken. Want dat doende sult ghy colen vyers op sijn hooft hoopen. De beteekenis van deze woorden is, volgens Zeeman, 329 ‘door een edelmoedig betoon van barmhartigheid zijnen vijand van schaamte en leedwezen doen gloeien’. Van der Palm verklaart deze uitdrukking aldus, dat men daardoor zijnen vijand aandoet, wat hem het ondragelijkst moet vallen, en strenge wraak aan hem oefent, die hem al zijn ongelijk smartelijk zal doen gevoelen en dus het beste middel tot zijne verbetering wezen zal. Scrifture maket ons vroet Zie veider Huygens, Korenbl. II, 104 (no 5); fr. amasser des charbons ardents sur la tête de qqn; hd. einem glühende (oder feurige) Kohlen aufs Haupt sammeln; eng. to heap (cast, gather) coals of fire on a p.'s head; Afrik. vurige kole op iemand se hoof hoop. 1262. Met de kous op het hoofd (of op den kop) thuiskomen,d.w.z. van eene vergeefsche reis thuiskomen, niet geslaagd zijn: thans veelal gezegd van een examen of een huwelijksaanzoek. De uitdr. is in de 17de eeuw zeer gewoon; vgl. o.a. Winschooten, 123: Met de kous op het hoofd 't huis koomen, is een bekend spreekwoord onder de Seeluiden: het welk bij haar oneigendlijk beteekend een verloore reis: als wanneer iemand soo naakt en berooid uitgeschud is, dat hij geen Muts of Hoed op sijn hoofd heeft: maar in plaats van dien, een kous setten moet. Dezelfde verklaring geeft ook Tuinman I, 152. Zie ook Halma, 285: Met de kous op het hoofd te huis koomen, s'en revenir la queue entre les jambes, ou sans avoir réussi dans son entreprise; Potgieter, Proza, bl. 427: Hij heeft drie preken op beroep gedaan, en hij is driemaal met de kous op den kop weêrom gekomen; Schuermans, 284; Antw. Idiot. 704; Jongeneel, 95; V. Schothorst, 157; Villiers, 68; Nkr. VI, 7 Sept. p. 4; VII, 13 Dec. p. 2; De Arbeid, 14 Jan. 1914, p. 1 k. 4; Het Volk, 3 Maart 1914, p. 6, k. 1; De Telegraaf, 20 Dec. 1913 (ochtendbl.), p. 1 k. 5, enz. Toen op het laatst der 17de eeuw de uitdr. niet meer begrepen werd, zeide men ook ‘met de broek op 't hoofd thuis komen’ (Harreb. I, 93; Ndl. Wdb. III, 1468), dat in het Groningsch nog luidt: mit boksem om kop thoes komen (Molema, 505 b 1536. Met den mond vol tanden staan (of zitten),d.w.z. niets zeggen ter verdediging, geen woord kunnen uitbrengen, beteuterd zijn; syn. voor snot en vuile boter staan 1576. Muizennesten in het hoofd hebben,d.w.z. over allerlei dingen, kleinigheden, mijmeren, peinzen; fri. mûzenêsten yn 'e holle ha; mûzenêsten siikje, uitvluchten zoeken, spijkers op laag water zoeken. Deze uitdr. is geen verbastering van ‘muizenissen in het hoofd hebben’, zooals is aangetoond in Noord en Zuid XIX, 62-65. Plantijn vermeldt: Muysenesten int hooft hebben, avoir des nids de sourris à la teste, songer creux, avoir la puce à l'aureille, exputare, in cerebro aliquid evolvere, excogitare, somniare vigilans; zie verder Servilius, 169: Hi heeft vele muysen in 't hooft; bij Sartorius II, 2, 77: Lusciniae nugis insidentis met de vertaling trepelaers die veel musenesten int hooft hebben; Mellema: Muysennesten in 't hooft hebben, songer, songer creux, avoir la puce à l'oreille; vgl. ook Kluchtspel I, 208; II, 70; Marnix, Byenc. 146 v; Poirters, Mask. 212; Coster, 43, vs. 1007; Pers, 539 a; Bank. II, 376: Hy (een koning) heeft zijn hooft altijd vol byen, of muyze-nesten, die altijds hommelen en ritzelen; Idinau, 135; Sewel, 501; Halma, 363; C. Wildsch. III, 271; V, 283; Noord en Zuid XXII, 307; Ndl. Wdb. IX, 1226; B.B. 355; Kmz. 285; Villiers, 84; enz. In het Duitsch kwam voor bij Sebastiaan Francken (1541) II, 40: er hat vil hummeln, mucken (ndl. muggen in 't hoofd hebben (17de eeuw), tauben, meusz, meusznester oder grillen im Kopf; Wander III, 550 citeert: he hett Müsenester im Koppe; 545: er hät Müs im Kopf; Eckart, 354: he hebt Müs in den Kopp; Schrader, 189: er hat Mäuse im Kopfe; nd. du hes wol'n sirs, du bist wohl verrückt (sirs = heimchen 1577. Muizenissen in het hoofd hebben,d.w.z. peinzen, mijmeren, tobben; meestal over allerlei kleinigheden. Zie Kiliaen: Muysenisse int hooft, imaginatio phantasia. Het is eene afleiding van het mnl. wkw. musen (eng. to muse; ofr. muser), dat Kiliaen als muysen (cogitare) vermeldt. Vgl. Six van Chandelier, Poesy 486: Och! dorst ik schelden, hoe zou Baldus, hoe zou Bartel Weiland: ‘Muizen, in stilte nadenken, peinzen. Van hier muizenis, gepeins, waarvoor men kwalijk zegt muizenest’; Harreb. II, 327; De Jager, Frequ. II, 395; Ndl. Wdb. IX, 1225 en zie no. 1576. 2123. Den spijker (of den nagel) op den kop (of het hoofd) slaan (of tikken),d.w.z. de zaak juist treffen, juist zeggen waar het op aankomt, het juiste middel aangeven. In de 16de eeuw lezen we bij Campen, 122: ghy hebt den naegel lijck opt thoeft gheraeckt; bij Servilius, 11: ghi hebbet iuyst op zyn hooft gheraect; Sart. II, 1, 1: de spijcker op 't hooft slaen, scopum attingere; 5, 68: rem acu tetigisti, ghy hebt de nagel op 't hooft geslagen; Marnix, Byenc. 40 r: den spyker op 't hooft geslagen; Vondel, Rommelpot, str. 34: Marten, die het al gelooft, en de spijker raekt op 't hooft; Hooft, Brieven, 261; Ned. Hist. 123; Spaan, 168; Poirters, Mask. 166; Willem Leevend II, 229; V, 208; Haagsche reize, 190; Sewel, 745: Den spyker op 't hoofd slaan, to hit the nail on the head; to hit the mark; Adagia, 26: gy hebt den nagel op 't hooft geslaegen, rem acu tetigisti; enz. Zie Harrebomée I, 438 a; III, 265 b; 266 a; Afrik. hy slaat die spijker op die kop; Antw. Idiot. 1836: den nagel op den kop slagen, een doeltreffend antwoord geven; Joos, 105; Waasch Idiot. 364 en De Bo, 729 b. Vandaar ook op den kop (fri. op 'e kop ôf), in den zin van precies: een spijker moet net op den kop getroffen worden, wil hij ‘pakken’; Ndl. Wdb. XI, 246; Campen, 122: op den kop geraden; in het Overt. Praatje, 74: Sy raakt het effen op zijn kopje; Kluchtsp. 3, 230; zuidndl. op de kop, juist het getal, het bedrag (Teirl. II, 174; Antw. Idiot. 695); hd. den Nagel auf den Kopf treffen, vroeger ook den Keil auf den Kopf schlagen 2525. Boven water zijn,d.w.z. uit den nood, uit de moeilijkheid zijn; eig. gezegd van iemand, die in het water is gevallen en het hoofd weer boven weet te krijgen; vgl. ook het hoofd boven (water) houden Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.kap-ut, -(ē̆)lo- ‘Kopf; Pfanne am Schenkel; Kniescheibe’, ursprüngl. etwa ‘Schalenförmiges’, s. unten
Ai. kapúcchala- n. (aus *kaput-) ‘Haar am Hinterkopf, Schopf, Schale’; WP. I 346 f., WH. I 158, 163 f. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |