Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
heus - (echt, werkelijk)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamheus bn. ‘echt, werkelijk’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenheus* [echt, hoffelijk] {huesch [beschaafd, deugdelijk, geschikt] 1406} dus een nevenvorm van hoofs. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenheus bnw., mnl. hoosc, huesc ‘hoofs, hoffelijk, wellevend, deugdelijk’ < huevesc, dat een afl. is van hof, vgl. mhd. hübesch, hübsch ‘hoofs, wellevend’. Onder invloed van de verbogen vormen van hof ontstond daarnaast mnl. hōvesc, vgl. mnd. hōvesch, mhd. hovesch, hovisch, höfsch ‘hoofs, wellevend’. — Zie nog: hoffelijk en hups. Op deze woorden heeft stellig het voorbeeld van fra. courtois invloed gehad. — De afgeleide betekenis ‘deugdelijk’ was weer aanleiding tot heus ‘werkelijk’. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagheusch bnw., mnl. hoosc, huesc (ȫ) “hoofsch, hoffelijk, wellevend, goed, deugdelijk”; uit hȫvesc (voor den vorm vgl. proost), een afl. van hof; uit de bet. “deugdelijk” de nnl. bet. “werkelijk”. In de meeste gevallen echter moet mnl. hōvesc met ō uitgesproken worden en uit dit hōvesc ontstond ndl. hoofs. Deze ō-uitspraak berust op hernieuwde afleiding van resp. aansluiting bij hof, gen. hōves. Op een dgl. wijze ontstond mhd. hövesch, hövisch, höfsch “hoofsch, wellevend” (Nhd. höfisch heeft dezelfde meer beperkte bet. gekregen als nnl. hoofs) naast het oudere mhd. hübesch, hübsch “hoofsch, hoffelijk, wellevend”, laat-mhd. ook “mooi, aardig” (nhd. hübsch). Ook ’t Mnd. heeft hōvesch “hoofsch, hoffelijk, wellevend”, ’t Owfri. onhouwysch, onhoueslik “onfatsoenlijk, schaamteloos”. Deze woordgroep is in de bet. beïnvloed door fr. courtois “beleefd, hoffelijk”: court “hof. Vgl. nog hoffelijk. Laat-mnl. hubs(c), hups(c) “mooi, vroolijk” (nnl. hups) is uit het Mhd. ontleend. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentheusch bijv., Mnl. hovesch, hoofsch + Mhd. hübesch (Nhd. hübsch): afgel. van hof; vergel. Fr. courtois van cour (z. ook hups). Thematische woordenboeken
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendHeusch, Mnl. hovesch, hoofsch, heufsch, afl. van hof = hoffelijk: een heusche bejegening. Vgl. ’t Mnl.: „U doghet (deugd) ende u hoveschede” = hovesc-heid = hoofsch-heid en ook: „Hi groette se hoveschelike” (heuschelijk). Onheusch = oneerlijk, valsch, vandaar dat heusch óók bet.: echt, bijv. een heusche ezel; ’t is heusch waar. ’t Hgd. maakte van dit woord hübsch = bevallig (zooals aan ’t hof), aardig; bij ons hupsch. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015heus ‘werkelijk’ -> Petjoh heus-heus ‘werkelijk waar, echt waar’; Javindo hees, geus ‘werkelijk’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamheus* hoffelijk 1406 [MNW] heus* werkelijk 1866 [WNT] Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |