Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
groen - (graskleurig; onervaren)Etymologische (standaard)werken
H. Beelen en N. van der Sijs, ‘Woordsprong’, serie in: Onze Taal 2013-2021Kleurenwaaier van emoties Waarom, zo vroeg een lezer van deze rubriek, ergeren we ons ‘groen en geel’, terwijl groen en geel toch heel vrolijke kleuren zijn? Voor het antwoord op deze leuke vraag moeten we terug naar de zeventiende eeuw. Sinds die tijd komt de uitdrukking ‘Mijn ogen zien (alles) groen’ of ‘Ik zie groen’ voor, in de betekenis ‘Het duizelt me, ik kan door duizeligheid geen voorwerpen en kleuren meer onderscheiden.’ De beroemde dichter en toneelschrijver Bredero noteerde in 1612: “Hoe swindelt [duizelt] my myn hooft? Myn ooghen sien al groen.” Afgunst Donkerbruin Bont M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamgroen bn. ‘graskleurig; onervaren’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpengroen* [kleurnaam] {in de plaatsnaam Groninga, nu Groningen (Groningen) <1040>, groene 1201-1250} oudsaksisch groni, oudhoogduits gruoni, oudfries, oudengels grene, oudnoors grœnn, gevormd van groeien. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidengroen bnw., mnl. groene, os. grōni, ohd. gruoni (nhd. grün), ofri. oe. grēne (ne. green), on. grœnn. Een verbaal-afl. met het suffix -ni van groeien (evenals schoon, rein, klein). J. van Ginneken gaf Taaltuin 1, 1932-3 > 113 een taalkaart, waaruit blijkt, dat de vorm zonder umlaut in het gehele Westen overheerst (misschien in N. Holl. en op de Waddeneilanden secundair), de vorm met umlaut van ô wordt aangetroffen in Limburg, Gelderl. boven de rivieren, O. Utrecht, Twente en Drente en de vorm gruun in Brabant, de Betuwe, de Lijmers, kop van Overijsel en periferie van Drente; Friesland had de vormen green en grien, terwijl in het Zuiden sporadisch delabialisatie voorkomt. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haaggroen bnw., mnl. groene. = ohd. gruoni (nhd. grün), os. grôni, ofri. ags. grêne (eng. green), on. grø̂nn “groen”. Zie groeien. — Groen “noviet” is ʼt gesubstantiveerde bnw. groen. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagbroeder. In de oostel. helft van het taalgebied umlautsvormen, behalve het uiterste Z.-O. (breur, bruur, gron. bruier). Zie de kaart bij v.Ginneken Taaltuin I, 81. Men moet die umlaut wel verklaren uit oude casusvormen met i, al is het vreemd, dat het Ndd. onmiddellijk ten O. van de rijksgrens geen umlaut heeft op enkele ‘uitsteeksels’ na. (Kloeke N.T. 22, 239 vlg.). v.Ginnekens verklaring t.a.p. uit invloed van de r’s vóór en na de klinker is phonetisch niet aannemelijk; ook het gelijke verloop van de grens tussen umlaut en niet-umlaut bij groen (Taaltuin I, 113) wijst eerder op gewone i-umlaut. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentgroen bijv., Mnl. id., Os. grôni + Ohd. gruoni (Mhd. grüene, Nhd. grün), Ags. gréne (Eng. green), Ofri. gréne, On. grø'nn (Zw. grön, De. grøn): met -n- suffix van Germ. wrt. grō (z. groeien). Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtgreun (bn.) groen; Aajdnederlands gron <1040>. J. van Donselaar (1989), Woordenboek van het Surinaams-Nederlands, Muiderberggroen bn., (ook:) onrijp. In het verleden maakte de Surinaamse huisvrouw zuurgoed* op azijn van groene papaja vruchten, die geschild, in stukjes werden gesneden (Heyde 1973b: 8). De bananen* naar smaak - groen of rijp - schillen (Dorff 14). - Etym.: Deze bet. is uit het AN vrijwel verdwenen, maar komt wel overeen met die van S groen, E green. Thematische woordenboeken
W. de Vreese (1899), Gallicismen in het Zuidnederlandsch, Gentgroenen. - In het Fransch kan men zeggen les verts, voor: de verschillende soorten van groen, de verschillende schakeeringen van het groen. Dit is op de volgende plaats blijkbaar nagevolgd, maar in onze taal klinkt zoo iets zeer ongewoon. || Vlammend glansde de zomerzonne op malschgesapte groenen van de weelderige, hoogbloeiende weide, DE MONT in De Toekomst 35, 5. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015groen ‘kleurnaam’ -> Negerhollands groen, grun ‘kleurnaam’; Berbice-Nederlands grun ‘kleurnaam’; Skepi-Nederlands gruin ‘kleurnaam’; Sranantongo grun ‘kleurnaam’; Aucaans goeoen ‘kleurnaam’; Saramakkaans guúun ‘kleurnaam’ <via Sranantongo>. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamgroen* kleurnaam 1040 [Claes] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen734. Het wordt iemand groen en geel voor de oogen (of voor het gezicht),d.w.z. alles draait hem voor de oogen, t.w. als het gevolg van een aanhoudend turen, staren of overmatige gezichtsinspanning, of wel van eene plotselinge duizeligheid, bedwelming, enz. 735. De groene zijde,eig. de verliefde zijde Gheraert van Velsen, mijn lieve man, Vgl. verder Huygens I, 175: Lick en pap-pot met twee oortgies Brederoo, Moortje, vs. 184; Hooft, Verl. Soon, 12; in het Deensch saette sig ved ins grönne side (Nyrop, 112): hd. die grüne Seite. 897. Onder den blooten hemel,d.i. in de open lucht. In de middeleeuwen en in de 17de eeuw, evenals nu nog in Vlaanderen, onder den blauwen hemel of onder de blauwe lucht; oorspr. bij onbewolkte lucht, bij helder daglicht, daarna: in de open lucht. Tegen het einde der vorige eeuw schijnt het bijv. naamw. blauw door bloot te zijn vervangen, toen men gevoelde dat het eerste adjectief niet uitdrukte, wat men er mede bedoelde. Zie Tijdschrift IX, 130-134; Ndl. Wdb. II, 2789; 2919 en vgl. op de groene deken (op 't gras), wat te vergelijken is met het hd. bei Mutter Grün schlafen. 974. Als zij dit doen aan 't groene hout, wat zal aan 't dorre geschieden?d.w.z. ‘Komt de rechtschapene om, of heeft de vrome veel te lijden, hoe slecht zal het met de slechten en goddeloozen gaan’? Zeeman, 293. De spreekwijze is ontleend aan Luc. XXIII, 31: Want indien sy dit doen aen het groene hout, wat sal aen het dorre geschieden. Ze komt bij ons in de 17de eeuw voor bij Hooft, Ned. Hist. 174: Maar is dit in den groenen houte geschiedt, hoe wil 't den dorren gaan? Zie ook Harreb. I, 336 b; fr. si le bois vert est ainsi traité que sera-ce du bois sec; hd. wenn das am grünen Holz geschieht, was soll am dürren werden (Wander II, 757); eng. if they do these things in the green tree, what shall be done in the dry. 1245. Zijn koren groen eten,d.w.z. van de hand in den tand leven en voor den kwaden dag niets opleggen; vooral gezegd van lichtmissen en verkwisters, die hunne inkomsten al van te voren verteren; ook zijne erwtjes in 't groen eten (Harrebomée I, 186 a). De spreekwijze kan ontleend zijn aan de fabel van den krekel en de mier; doch ook aan het feit, dat een landbouwer zijn gewas verkoopt, terwijl het nog te velde staat, om aan geld te komen. Zij stellen zich dus aan 't gevaar bloot van later op 't droge te zitten. Zij komt in de middeleeuwen voor in Vrouw. e.M. XI, 18; zie ook Plantijn: Sijn koren gruen eten, versuram deinceps ab ineunte anno facere; Goedthals, 56: Syn coiren groene eten, zyn witte broot voren, menger son bled en herbe; apres blanc pain, pain bis, ou faim (fr. manger son blé en vert (ou en herbe); couper ses blés en vert); Campen, 95: hy heft syn witte broot al voer gegheten (dit ook bij Servilius, 9*; 151*); Idinau, 73: De sulcke hun kooren groen op-eten, De Brune, 287: 491; Hy eet zyn koren groentjes op; Tuinman I, 105, 174; Halma, 283; Sewel, 410; Harreb. I, 439. Vgl. nog Schuerm. Bijv. 198: zijnen mik vóoreten; Antw. Idiot. 1456: zijn wittenbrood veur eten, zijne gelukkige dagen eerst hebben; Ndl. Wdb. V, 820 en Kalff, Lied in de Middeleeuwen, 460. De zegswijze is nu in Noord-Nederland bijna verouderd, doch komt in Zuid-Nederland nog voor; vgl. Waasch Idiot. 266: zijn koorn groen opeten, een erfdeel door schulden kwijt geraken, voordat men er in bezit van is. Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |