Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
fatsoen - (model; goede manieren)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamfatsoen zn. ‘model; goede manieren’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenfatsoen [model, goede manieren] {fa(e)tsoen [vorm, maaksel, uiterlijk, model, wezen van iets, manier van doen] 1460} < frans façon [manier (van doen), vorm] < latijn factionem, 4e nv. van factio [het maken, doen (weinig gebruikelijk); verder: (politieke) partij, aanhang], van facere [maken, doen]. P.H. Schröder (1980), Van Aalmoes tot Zwijntjesjager, Baarnfatsoen Evenals het Engelse f ashion is ons woord fatsoen afgeleid van het Franse façon dat weer uit het Latijn stamt. In het Latijn is factio het maken, het handelen. De oudste betekenis van fatsoen is: model, vorm, gedaante, zowel van voorwerpen als van mensen. In Sara Burgerhart wordt een temerige kwezel: het ouwe fatsoen genoemd. En in de Camera spreekt Beets over een hoed van buitensporig fatsoen. Thans verstaat men er onder: het gevoel verplicht te zijn een houding aan te nemen, die in maatschappelijke kringen gewaardeerd wordt. Z’n fatsoen houden is: zich wellevend en goed gemanierd gedragen. En: met goed fatsoen wil zeggen: zonder aanstoot te geven. Het woord fatsoensrakker voor zedelijkheidsapostel is een woord dat door Vestdijk is gevormd. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenfatsoen znw. o., mnl. fatsoen, faetsoen o. ‘vorm, manier van doen’ < ofra. fatson (nfra. façon) < lat. factione ‘het doen’. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagfatsoen znw. o., mnl. fatsoen, faetsoen o. “vorm, fatsoen, manier van doen”. Evenals eng. fashion uit fr. façon (< lat. factio), dat tot de 13. eeuw met ts werd gesproken. Mnl. fachoen met ch (š) is van pic. oorsprong. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentfatsoen o., Mnl. id., uit Fr. façon, van Lat. factionem (io) = making, vorm, afgel. van ’t v.d. van facere (z. doen). Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtfatsoen, fetsoen (zn.) fatsoen; Middelnederlands faetsoen <1470-1490> < Frans façon. F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwollefatsoen, fassoon, fasjoon, zn.: snit, stijl. Ook uitdr. van iet het fatsoen betalen ‘het bekopen, ervoor betalen’. Vgl. voor deze betekenis de Ovl. en Kortrijkse bet. ‘het maken, maaksel’. Fr. façon, Pic. fachon < Lat. factionem, afl. van facere ‘maken’. F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdamfassoen, fersoen, fesol zn. m.: fatsoen, vorm. Vgl. Mvl. 1411 vanden fachoene vanden drakene die inde processie ghedreghen was, Oudenaarde (Hoebeke 1968). Fr. façon ‘manier, vorm’, Pic. fachon < Lat. factionem, afl. van facere ‘maken’. Fersoen met r-epenthesis. Afl. fassoenlik, fersoenlik F. Debrabandere (2005), Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de Oost- en Zeeuws-Vlaamse woorden, Amsterdamfasol, fesol (ZV), zn. o.: vorm, fatsoen. Fr. façon 'fatsoen'. fatsoen (E, G, W, ZO), zn. o.: vorm, model, snit; maaksel, het maken, voorkomen. Ook Kortrijks. Mvl. 1411 vanden fachoene vanden drakene die inde processie ghedreghen was, Oudenaarde (Hoebeke 1968). Fr. façon, Pic. fachon < Lat. factionem, afl. van facere 'maken'. F. Debrabandere (2002), West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden, Amsterdamfatsoen (K), zn. o.: werk, het maken, maaksel, snit. Fr. façon, Pic. fachon < Lat. factionem, afl. van facere ‘maken’. Thematische woordenboeken
N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboekfatsoen (Frans façon)
C.H.Ph. Meijer (1919), Woorden en uitdrukkingen verklaard door Dr. C. H. Ph. Meijer, AmsterdamFatsoen, vorm. manier; ook het geheel van vormen, manieren, waarnaar men zich in de samenleving over ’t algemeen richt; ook de eigenschap van zich daarnaar te richten; uit fr. facon, het lat. factio, acc. factionem, van het ww. facere, maken, doen, fra. faire. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015fatsoen ‘welgemanierdheid’ -> Fries fatsoen ‘welgemanierdheid’; Duits dialect Fatsoen, Fatsaun, Fatzuun, Fessuun, Fazuun ‘vorm, verschijning; welgemanierdheid’; Indonesisch fatsoen, fatsun ‘welgemanierdheid’; Ambons-Maleis fatsun ‘welgemanierd’; Kupang-Maleis fatsun ‘fatsoen; goed staan (kleding)’; Menadonees fatsun ‘fatsoen; goed staan (kleding)’; Ternataans-Maleis fatsun ‘welgemanierdheid; goed staan (kleding)’; Petjoh fatsoen ‘welgemanierdheid’; Negerhollands fatsoen ‘welgemanierdheid’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamfatsoen welgemanierdheid 1714 [WNT] <Frans Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |