Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
duivel - (Satan, boze geest)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamduivel zn. ‘Satan, boze geest’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenduivel [het kwaad als persoon] {duvel, dievel 1220-1240} oudsaksisch diuƀel, oudhoogduits tiuval, oudfries diovel, oudengels diofol < (chr.) latijn diabolus < grieks diabolos [belasteraar], van het ww. diaballein [lasteren, belasteren]; de duivel was oorspronkelijk een lid van de hemelraad met de taak de wereld te doorkruisen en het kwaad van de mensen aan te geven; vgl. voor de betekenis Satan. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenduivel znw. m., mnl. dūvel, dievel, os. diuƀal, ohd. tiuval, tioval (nhd. teufel), ofri. diovel, oe. diofol, deofol, on. djǫfull. — Het woord is een ontlening aan lat. diabulus < gr. diábolos ‘lasteraar’ en is nog voor de duitse klankverschuiving door de ariaanse Gotenmissie naar Zuid-Duitsland gebracht. Hier werd nu het woord vervormd tot *diuvulus (Frings, Donum natalicium Schrijnen 1929, 486-7 meent onder invloed van tiuf ‘diep’) en zo ontstond de vorm, die zich vandaar over het gehele Germaanse taalgebied verbreidde. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagduivel znw., mnl. dûvel, dievel m. (vgl. duitsch : dietsch), welke laatste vorm ook bij Kil. voorkomt. = ohd. tiuval, tioval (nhd. teufel, mhd. ook tievel), os. diuƀal, ofri. diôvel m., ags. dîofol, dêofol m. o. (eng. devil), wgerm. *deuƀala-, *diuƀala-. Een vroege ontleening uit gr.-lat. diabolus “duivel” (vgl. engel). Het vocalisme, vooral de iu, is opvallend en niet voldoende verklaard. Misschien mag de ndd.-ndl. iu door ontl. uit het Opperdu. verklaard worden. Er is geen voldoende grond om ʼt opperdu. woord weer uit ʼt Got. af te leiden; evenmin bij engel. Begrijpelijker vormen zijn got. diabaúlus, on. djǫfull m. “duivel”. Een oud germ. woord voor “booze geest, duivel” was got. unhulþa m., unhulþo v., ohd. unholda v., os. unholdo, ags. unholda m., een gesubstantiveerd bnw.: “de onvriendelijke, boos gezinde”. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagduivel. De ohd. iu is wel aan invloed van ohd. tiuf ‘diep’ toegeschreven (bijgedachte aan de hel): Frings Donum Schrijnen 486 vlg. Van het opperdu. gebied uit kan zich dan deze diphthong, zoals in het art. verondersteld, over het ndd. ndl. gebied hebben verbreid. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentduivel m., Mnl. duvel, Os. diuƀal, gelijk Ohd. tiuval (Mhd. tiufel, Nhd. teufel), Ags. déofol (Eng. devil), Ofri. dióvel, On. djǫfull (Zw. djäfvul, De. djævel), Go. diabaulus, en de Rom. woorden, uit Gr.-Lat. diabolum (-us) = lasteraar, van Gr. diabállein = tusschenwerpen, beschuldigen, lasteren, gevormd met diá = tusschen en bállein = werpen. Ndl. en Hgd. moesten ie vertoonen, zooals Mnl. dievel, Mhd. tievel ook hebben; de oude ia, waaruit de te verwachten ie werd iu (modern. ui) door labialisatie door de volgende v. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtduvel (zn.) duivel; Sermoen euver de Weurd (18e eeuw) duvel, Aajdnederlands diobol <776-800>. S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsduiwel: – (wsk. eufem.) duwel – , vgl. ook derduiwel/derduwel; Ndl. duivel (Mnl. duvel/dievel, by Kil dievel/duyvel/duvel), Hd. teufel, Eng. devil berus almal op vroeë ontln. aan Lat. diabolus, Gr. diabolos, “lasteraar; duiwel” (deur kerstening en kerkt. in Germ. opgeneem). J. du P. Scholtz (1961), Afrikaanse woorde en uitdrukkinge - eiegoed of erfgoed?, uitgegee deur Edith H. Raidt, in: Tydskrif vir Geesteswetenskappe, pp. 235-290Duiwel snw. Segsw.: ’n Duiwel om te werk, loop, ry, ens. , d.w.s. uitmunt in ’n bepaalde ding. Vgl. Malherbe 100: Anglisisme? – Teirlinck I, 381: “Duvel..., iemand die uitmunt door slechte of goede hoedanigheden. ’t Es nen duvel om te werken.” met verwysing na De Bo, Corn. en Vervl., en Joos. Thematische woordenboeken
M. De Coster (2007), Groot scheldwoordenboek: van apenkont tot zweefteef, Antwerpenduivel: verachtelijk persoon. Vooral in de vorm lelijke duivel. Reeds opgetekend bij Bredero: ‘Gy leelijcke duyvel, wel wat sal jou ghebreecken? Fy gy bulle-back!’ ‘Jij was een duivel toen, Theodor,’ zegt Saskia nu. (Theodor Holman, Een lekker leven, 1986) N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboekduivel (Latijn diabolus)
K. van Dalen-Oskam & M. Mooijaart (2005), Nieuw bijbels lexicon: woorden en uitdrukkingen uit de bijbel in het Nederlands van nu, uitgebreid met De Nieuwe Bijbelvertaling, AmsterdamDuivel, kwade geest; (fig.) het kwaad; (fig.) slecht, verdorven persoon. Duivel is een vroege ontlening, via het Latijn, uit Grieks diabolos 'lasteraar, aanklager'. In de bijbel komt het gepersonifieerde kwaad vrijwel alleen in het Nieuwe Testament onder deze naam voor; enkele van de vele andere benamingen zijn de antichrist, Beëlzebul, de boze, onreine geest, de satan. De duivel als universeel symbool van het kwaad heeft in het volksgeloof een belangrijke plaats ingenomen, wat zich uit in de vele samenstellingen en uitdrukkingen met duivel, die niet in rechtstreeks verband met een bijbeltekst staan. Ook in verwensingen en scheldnamen speelt het woord een rol. Daarin is niet zelden de oude vorm duvel bewaard. Dievel, eveneens een oude klankvariant die we nog bij Maerlant vinden is geheel uit het algemene Nederlands verdwenen. Rijmbijbel (1271), v. 22212-16. .xl. nachte. ende .xl. daghe. / Vasti dans ghene saghe. / Dar naer ghinc hem hongher an. / Die duuel ward gheware dan. / Om hem te proeuene quam hi bet naer. (Veertig nachten en veertig dagen vastte hij, werkelijk waar. Daarna werd hij door honger bevangen. De duivel merkte dit. Om hem op de proef te stellen kwam hij naderbij.) Van of door de duivel bezeten, krankzinnig; verdorven, slecht. De evangeliën vertellen ook van genezingen van mensen die krankzinnig zijn omdat de duivel bezit van hen heeft genomen. Waar de Statenvertaling nog van de duivel bezeten (persoon) schrijft, heet zo'n patiënt in de jongere vertalingen bezeten: 'Terwijl ze het huis weer verlieten, bracht men iemand bij hem die bezeten was en niet kon spreken. Nadat de demon was uitgedreven, begon de stomme te spreken' (Matteüs 9:32-33, NBV). Zie ook Beëlzebul en Bezeten(e). Het door de duivel bezeten zijn is al een oud begrip dat ook buiten de bijbel gvormd kan zijn. Rijmbijbel (1271), v. 22888-92. Ende doe hi ouer quam te hant. / Jn der sarrasinen land. / [...] / Quamen ieghen hem si tve. / Die metten dieuel waren beseten. (En toen hij [Jezus] vervolgens aan de overkant kwam, in het land der Saracenen, [...] kwamen hem twee mensen tegemoet die door de duivel waren bezeten. Duivelskunstenaar, tovenaar, beoefenaar van de zwarte kunst; (fig.) uiterst handig persoon, iemand die het schijnbaar onmogelijke voor elkaar krijgt. De oudtestamentische duivelskunstenaar hoort tot de minder betrouwbare categorie van waarzeggers, tovenaars en andere figuren die met ondoorzichtige vaardigheden hun brood verdienen. In de vorige eeuw was deze betekenis nog gewoon; nu verstaan wij onder duivelskunstenaar iemand die alles klaarspeelt, weliswaar op een even onbegrijpelijke, maar toch niet onsympathieke manier. Statenvertaling (1637), Jesaja 8:19. Vraeht de waerseggers, ende duyvelsconstenaers, die daer piepen, ende binnen 'smonts mompelen. P.G.J. van Sterkenburg (2001), Vloeken. Een cultuurbepaalde reactie op woede, irritatie en frustratie, 2e druk, Den Haagduivel. Het Nederlandse woord duivel is ontstaan uit het Griekse diabolos, dat ‘lasteraar’ betekent. In de Middeleeuwen was viant ‘vijand’ vaak de naam voor duivel. Daarnaast komen voor satan ‘vijand’ en Lucifer, de opperduivel. In vroeger eeuwen, toen engelen, vagevuur, hemel en hel nog een vitale rol speelden in het dagelijkse leven van de mensen, is de verwensing wat duivel, loop naar de duivel! van een hoog vernietigingsgehalte. In de 17de eeuw komen de volgende twee verwensingen voor: iemand voor de duivel op Marken wenschen! en dat die de duvel haal en voer die op een kar na Bremen! De betekenis van beide is ‘hoepel op’. Vgl. Stoett (1943: nr. 1431). De verwensing de duivel hale mij! of de duvels mogen mij halen! of oppakken! zijn zelfverwensingen; men moet ze aanvullen met als niet ... Zij komen in het zuiden van het taalgebied nog steeds voor. Hedendaags zijn ook de duivel zij vervloekt, de duivel zij gedankt! Tegenwoordig betekent de vloek niet veel meer dan ‘maak dat je wegkomt’. Overigens kwam in het oudere Nederlands in dezelfde betekenis ook loop voor de duivel! voor. C.H.Ph. Meijer (1919), Woorden en uitdrukkingen verklaard door Dr. C. H. Ph. Meijer, AmsterdamDuivel, mnl. duvel; uit het lat. diabolus reeds zeer vroeg in het germ, overgenomen, zooals blijkt uit onze d naast hgd. t (Teufel). De ui in plaats van ie kan ontstaan zijn door den invloed van den germ. wortel dub, duf = duiken, verwant met ons diep (hgd. tief), daar de volksetymologie in den naam kon zien: hellegeest of de in de diepte (der hel) wonende. T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendDuivel is door invloed der Goten (nadat ze Christenen waren geworden) gevormd uit het Lat. diabolus, den naam van Satan (Got. diabaulus). Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015duivel ‘het kwaad als persoon’ -> Zuid-Afrikaans-Engels duiwel ‘het kwaad als persoon’ Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamduivel het kwaad als persoon 0776-800 [CG II1 Utr. doopbelofte] <Latijn Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen442. Te dom (of te stom) om voor den duivel te dansen,d.w.z. zeer dom zijn; vgl. Harreb. I, 142: Hij is te dom om voor den duivel te dansen; in Kmz. 335; 356 en Nest. 24: Te stom om voor den duivel te dansen; Het Volk, 8 Dec. 1913, p. 1 k. 2: De parvenu, zelf vaak te dom om voor den duivel te dansen, moet in al zijn uitingen het bewijs leveren dat hij een nietsnut is; Molema, 83; fri. to dom om foar de divel to dounsjen. Evenzoo in Zuid-Nederland; zie o.a. Antw. Idiot. 362. 518. Den duivel inhebben,d.w.z. zeer boos zijn, het land hebben, syn.: de hel, de pest, den kanker, den smoor inhebben. Vollediger geven Harrebomée I, 165 a en Joos, 127 op: hij heeft den duivel in 't lijf, d.i. hij is door den duivel bezeten, hij wordt gedreven door den duivel. In de 16de eeuw komt de uitdr. voor bij Spieghel, Hertsp. 102: Hy revelkald' als ik: hy had den duyvel inne; zie verder Veelderh. Geneuchl. Dichten (ed. Letterk.), 27: Raest ghy oft hebt ghy den duyvel in?; in de Klucht v.d. Pasquil-maecker, 20: Men mach wel seggen, dat goeje luy de duivel in hebben alsse quaet worden; Smetius, 132: den duycker in hebben; bij Van Effen, Spectator IV, 226: 't Is ummers of de vrouwluiden de duivel in hebben, dat ze nooit vernoegt kunnen wezen; Sjof. 270: Soms gingen ze 'm van zijn huis halen, maar dan had-ie de duvel in, en mochten ze nog langer wachten; Ndl. Wdb. VI, 1679; Volkskunde XXVI, 32. Zie Rutten, 59: den duivel inhebben, zeer lastig zijn; Teirl. II, 78; en vgl. de uitdr. er den beer in krijgen (t.w. in het lijf), beginnen te brommen, kwaad worden (Ndl. Wdb. II, 1321); eng.: to have the (or a) dog in one's belly; to have the black dog; hd. den Teufel im Nacken haben; in het Fransch: avoir le diable au corps d.i. agir avec passion, waarmede te vergelijken is Antw. Idiot. 388: van den duvel bezeten zijn om, fel geneigd zijn om; Waasch Idiot. 196: van den duvel inhebben, zeer genegen zijn tot; in anderen zin bij De Bo, 459: hij heeft van het kwaad in, hij heeft (van) den duivel in, van de duivels in, hij is er van bezeten, hij heeft er den aard van; fri.: de divel ynha. Syn. was in de 18de eeuw de pokken inhebben 519. Bij den duivel te biecht gaan,d.w.z. aan een vijand of iemand, die niet te vertrouwen is, zijne geheimen toevertrouwen. Ook vindt men bij den beul, den hangdief, den drommel of den droes, bij Bacchus te biecht gaan; zie Harrebomée III, 126; Antw. Idiot. 388; Waasch Idiot. 196 a; Jongeneel, 88; Joos, 105; Rutten, 59 a; Schuermans, Bijv. 74 b; Tuerlinckx, 166; Ndl. Wdb. II, 2533. Bij Zegerus (± 1550) komt de spreekwijze het eerst in hare tegenwoordige gedaante voor. Vgl. Doedyns, Merc. 431; ook Halma, 72: Bij den duivel te biegt gaan, se confesser au renard; dire ses secrets à un homme plus fin que soi, ou suspect, et intéressé, et qui en tirera en avantage; Wander IV, 1106: beim Teufel zur Beichte kommen, d.i. übel anlaufen; Eckart, 518: bi dem Düwel tor Bigt kommen; in het Friesch: hy komt by de divel to bycht. 1347. Ledigheid is des duivels oorkussen,d.w.z. ledigheid leidt tot allerlei kwaad, is de oorzaak van veel slechtheid; vgl. Jesus Sirach XXXIII, 27: multam enim malitiam docuit otiositas, want de ledicheyt leert veel quaets; en het lat. nihil agendo homines male agere discunt (Otto, 9). Dezelfde gedachte vindt men ook uitgedrukt in Lsp. III, 3, 177 vlgg.; Proza Sp. d.S. 62 a; in Con. Somme, bl. 253: Saertsheit of dertenheit van herten, dat is des duvels coets. Oorspronkelijk zeide men in onze taal: een leegh mensch is een duyvels oorkussen (= hoofdkussen)’, dat wil zeggen: een luiaard is een plaats, waarin de duivel zich gemakkelijk neervlijt; daar ligt hij als in een bed op een oorkussen ter ruste en broedt dan allerlei kwaad; vgl. Cats 2, 287 a: In een ledig hert, daar wascht ongure lust, en 't is de rechte peul, daer op de duyvel rust. In de 16de eeuw lezen we: een ledich mensch is een pluemkussen des viants (Tijdschrift XXI, 203); bij Coornhert I, 387 d: Ende want de slaperighe Ledigheydt een ghemackelijck oorkussen is alder zonden, ja alder Duyvelen zelve, so moet elck vermijden haer gheselschap. Zie Ndl. Wdb. XI, 119; VIII, 1227; XII, 1436; Taal en Letteren III, 263 vlgg.; De Dekker I, 146: De Droes maeckt (zoo men zegt) zyn' hoofdpeul van den leugen; De Brune, 491: Een le'egh mensch is een duyvels kussen; Van Effen, Spect. IX, 110; C. Wildsch. II, 175; Sewel, 440; Harreb. I, 164; Villiers, 72; Wander III, 791-792: Müssiggang ist des Teufels Ruhebank (oder aller Laster Anfang); Eckart, 319: Leddiggang is des leidigen Düvels Howetküssen. 1552. Steek (of stik) de moord,of je mag me de moord steken, ook stik de moord wil zeggen: loop naar den duivel, je kunt me de bout hachelen (zie no. 333), stik, krijg een ongeluk, of eene dergelijke ruwe verwensching. Het ww. steken heeft hier de bet. van slaan, treffen, waarmede het in vroegere geschriften afwisselt; 16de eeuw de moort die de perde slaet naast de tale (eene ziekte) die de verkene stect. De uitdr. wil dus eig. zeggen: de moord, de dood moge je treffen, slaan. In het mnl. komt van de moort gesteken reeds voor (zie Mnl. Wdb. VII, 2053); in de 16de eeuw als verwensching dat u de moort steken moet (moge); ook in 't passief ic wilde hij ware de moort gesteken (Everaert, 270). Door eene onjuiste opvatting van ‘iemand’ als onderwerp in de uitdr. iemand steke de moord kreeg de moord steken den zin van sterven. Dit geschiedde in de 16de eeuw blijkens Corn. Everaert, 537: Hy zoude my liever de moort steken waert myn man, eer ict verdroughe 1663. Oliedom zijn,d.w.z. bij uitstek dom, uiterst onverstandig zijn: te dom of stom om voor den duivel te dansen (fri. to dom om foar de duvel to dounssen); amper of even voor vuur en licht bewaard zijn (dial.); hij is te dom, om alleen bij het vuur te zitten (Harreb. II, 427); fri. oaljedom. Deze uitdrukking komt sedert de 18de eeuw voor o.a. C. Wildsch. I, 251; Brieven v. B. Wolff, 413; Ndl. Wdb. X, 115; vgl. het dial. traandom (Taalgids VIII, 113 1742. Overdu(i)velen,d.w.z. iemand bedremmeld maken; eig. iemand door te duivelen, d.i. bij den duivel te vloeken Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |