Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
draak - (fabeldier)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamdraak zn. ‘fabeldier’ EWN: draak zn. 'fabeldier' (1240) P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpendraak [fabelachtig monster] {drake 1201-1250} < latijn draco (2e nv. draconis) [slang, bij dichters ook: grote slang, draak] < grieks drakōn (2e nv. drakontos) [slang, in het NT gezegd van de duivel, ook: veldteken]; het woord is verwant met grieks derkomai (aoristus edrakon) [ik kijk, ik straal uit]; daarbij hupodra [van onder de wenkbrauwen uitkijkend, somber, dreigend kijkend]; er lijkt een element van ‘biologeren’ in de betekenis te zitten. De uitdrukking de draak steken met iemand [iem. voor de gek houden] berust op het verhaal van Sint-Joris en de draak. In de Middeleeuwen liep een verklede man als Sint-Joris mee in de processies en stak van tijd tot tijd in een (namaak)draak (vgl. dracaena, draconitisch, dragon1, dragonder, dragonnade). J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidendraak znw. m., mnl. drāke, mnd. drāke, ohd. trahho (nhd. drache), oe. draca (het on. dreki is uit het oe. of uit het mnd. ontleend) < lat. draco < gr. drákōn ‘draak’. Uit het optreden van de draak in de oudste heldensagen (zoals die van Siegfried) blijkt, dat het woord vroeg tot de Germanen gekomen moet zijn. O. Höfler, Festsch. F. R. Schröder 1959, 96-102, heeft er op gewezen, dat het woord draco tot de Germanen gekomen is als een militaire term en wel voor de drakenveldtekens der Romeinen. Maar de draak op deze signa werd door de Germanen mythologisch opgevat, d.w.z. de vijand werd gesymboliseerd in het van ouds bekende monster, dat als lindwurm in de heldensagen voorkwam. Met deze vroege overname stemt overeen, dat Siegfried de Cheruskervorst Arminius geweest zal zijn en dat deze juist als fortuinlijk bestrijder van de Romeinse legioenen van Varus in mythische zin als drakendoder werd gezien. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagdraak znw., mnl. drāke m. = ohd. trahho (opperdu. traccho; nhd. drache), mnd. drāke, ags. draca (eng. dragon uit fr. dragon, dit van lat. dracônem) m. “draak”, een vroege ontl. uit lat. draco (< gr. drákōn). Het On. heeft dreki m. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagdraak. Misschien is lat. draco de Germanen het eerst bekend geworden als de schrikwekkende figuur in het romeinse veldteken (Karsten Germanen 204). De benaming is dan later toegepast op wezens, die de germ. mythologie reeds vóór de romeinse invloed kende. Een vanouds germ. woord voor een dergelijk wezen is bij lintworm genoemd. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentdraak m., Mnl. drake, gelijk Ohd. trahho (Mhd. trahe, Nhd. drache), Ags. draca, uit Lat. draco, van Gr. drákōn = het scherpziende dier, van den zw. graad van den stam van dérkesthai = zien + Skr. wrt. darç. Als Lat. standaardteeken bekend geworden; Fr. dragon (waaruit Eng. dragon) van Lat. acc. draconem. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
G.J. van Wyk (2007), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Supplement, Stellenboschdraak s.nw. Thematische woordenboeken
M. De Coster (2007), Groot scheldwoordenboek: van apenkont tot zweefteef, Antwerpendraak: lastig, onuitstaanbaar persoon; twistzuchtig mens; engerd. Vaak gaat het om een lelijk iemand. Het woord is niet uitsluitend van toepassing op vrouwen. Zo kan men het ook over een draak van een jongen hebben. Het scheldwoord werd reeds opgetekend in de werken van Potgieter. Eigenlijk is een draak een hagedisachtig, vuurspuwend fabeldier. Zie ook drakenpit*. Kit, doe me een plezier en noem juffrouw Wijers geen draak meer. (Cissy van Marxveldt, De H.B.S. tijd van Joop ter Heul, 1919) ‘Wat een draak van een vent,’ zei Dot. (Cissy van Marxveldt, Een zomerzotheid, 1927) N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboekdraak (Latijn draco)
K.J. Eigenhuis (2004), Verklarend en etymologisch woordenboek van de Nederlandse vogelnamen, AmsterdamJerk Jerke Friese benaming voor N woerd (= ♂ van (iedere) Eend). Ook gespeld Eark, Erk en Irk [ViF p.186]. C.H.Ph. Meijer (1919), Woorden en uitdrukkingen verklaard door Dr. C. H. Ph. Meijer, AmsterdamDraak (Den) steken met iemand of iets, iemand voor den gek houden, spotten met iets. Afkomstig van het feit, dat in processies en optochten een zeer gewoon bestanddeel was Sint Joris met den draak, d. w. een man te paard met een lans stekende in een voor hem uitgereden draak, en er ook bij de schuttersfeesten een soort spel werd gehouden of vertooning gegeven van St. Joris met den draak (Oude Tijd 1872, 136). Den draak steken is dan waarschijnl. gelijk te stellen met: sollen, eig. het spelletje van draak steken met iemand doen, hem behandelen als een weerlooze, een speelbal. Den overgang kan men waarnemen in een zin als deze V. IJk, Scheepsb. 261: “Wat modus heden de Franschen in ’t Vlagge voeren houden, is mij onbekent, en meen ook dat hier omtrent geen vasten Regel werd gehouden; maar dat, volgens ’t spreekwoord, zoodanig de Schilder wil, St. Joris den Draak mag steeken.” T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendDraak, van ’t Lat. draco, Grieksch drakoon, en dit van: derkomai = scherp zien; het woord w.d.z. het scherpziende dier. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015draak ‘fabelachtig monster’ -> Deens drage ‘fabelachtig monster; vlieger (speelgoed)’ (uit Nederlands of Nederduits); Noors drake ‘fabelachtig monster; vlieger (speelgoed)’ (uit Nederlands of Nederduits). Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamdraak fabelachtig monster 1240 [Bern.] <Latijn Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen487. Den draak steken met iets,d.w.z. den gek met iets steken. Deze uitdrukking herinnert aan den bekenden St.-Joris, eigenlijk Georgius, prins van Cappadocië, die omstreeks het midden van de derde eeuw leefde, en een vreeselijken draak, die het land onveilig maakte en de dochter des konings wilde verslinden, met zijn degen doodde. Deze ridder werd in de middeleeuwen de christelijke ridder, die den draak, d i. het heidendom, doorstak; toen ook kreeg hij evenals ieder ridder een wapenschild: een rood kruis op een zilveren veld. Op vele muntstukken uit de 15de en 16de eeuw vinden wij hem afgebeeld met het kruis op zijn wapenrok, te paard of te voet den draak doodende, nu eens met een speer, dan weer met een zwaard. In optochten en processies kwam hij meermalen voor; o.a. in 1550 te Amsterdam, waar hij in eene processie medereed en met zijn lans naar een grooten, groenen draak stak. Sy steeckt den draeck met mijn goet ront. Later komt zij meermalen voor; o.a. in Brederoo's Moortje, vs. 24; Pers, 568 a; 758 b; Kluchtspel II, 227; Van Effen, Spectator XI, 190; enz. Ook kende men in de 16de eeuw een werkwoord draken (op iemand) geheel in dezelfde beteekenis (zie o.a. Tijdschr. XXIII, 247). Synonieme uitdrukkingen zijn den alf, den gek, den guich met iemand steken. Zie Noord en Zuid III, 153-155 en 511; Ter Gouw, Volksvermaken, 271; Volkskunde XXIII, 78; Navorscher XVIII, 201; Ndl. Wdb. III, 3212. 626. Den gek houden (of hebben) met iemand (of iets),d.w.z. den spot drijven met iemand of iets (zie o.a. V.d. Water, 77); fri.: de gek mei immen ha; gron. de guchel met iets drijven (Molema 139 a); nhd. den Gecken treiben mit etwas; 17de eeuw: zijn guichelspel met iemand of iets drijven; vgl. iemand voor den gek houden. Deze uitdr. zal ontstaan zijn door contaminatie van sijn(e) spot (sceren, scop, gile) houden of maken met eenen (of om iet) en den gek (den alf, den spot, den draak) met iemand (of iets) steken. Vgl. het Groningsche iemand de gek anscheren, ontstaan door verwarring van ‘iemand den gek aansteken’ en ‘met iemand scheren’ (Molema II a); ook in 't Nd. de Geck anschêren (Eckart, 141). In Zuid-Nederland: met iemand den zot houden; mnl. den sot met enen maken. Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |