Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
dorp - (nederzetting)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamdorp zn. ‘nederzetting’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpendorp* [plattelandsgemeente] {in de vroegere Noord-Hollandse plaatsnaam Accasthorp <918-948>, dorp [akker, hoeve, dorp] 1230-1231} oudsaksisch thorp, oudhoogduits dorf, oudfries thorp, oudengels ðorp, ðrop [landgoed, dorp], oudnoors þorp [hoeve], gotisch þaurp [landgoed]; buiten het germ. latijn trabs [balk, dak, huis], taberna [hut], oudiers treb [dorp], welsh tref [stad], litouws troba, lets trāba [gebouw]. De betekenis ‘hoeve’ is ouder dan ‘dorp’. Bij de bevolkingsgroei werd het woord een aanduiding van ‘een aantal huizen’. Ablautend hierbij terp → troep. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidendorp [Aanvullingen De Tollenaere 1969]: de 129b door het NEW veronderstelde oorspronkelijke betekenis ‘heining’ > ‘omheinde ruimte’, vindt men bevestigd bij W. Foerste, Zur Geschichte des Wortes Dorf (Studium Generale 16, 422-433) [1963]; ook de betekenissen ‘veeperk’, ‘kudde’, ‘schaar’ en ‘boerderij’ zijn uit een grondbetekenis ‘heining’ af te leiden. dorp znw. o. mnl. dorp o. ‘akker, hoeve, dorp’, os. thorp, ohd. dorf, ofri. thorp o. (waarnaast therp > nfries. terp), oe. ðorp, ðrop m. ‘landgoed, dorp’, on. þorp o. ‘hoeve, boerenhuis’, got. þaurp o. ‘landgoed’. — miers treb, lit. trobà, osk. trííbum ‘huis’, gr. téremnon ‘huis, kamer’, tráphēks, trápēks, lat. trabs ‘balk’ (IEW 1090). Het woord is een oude -es, -os-stam (volgens Frings-von Unwerth PBB 36, 1910, 561). — Voor de etymologie is het van belang te weten, wat de oorspronkelijke betekenis van dit woord is. De gr.-lat. woorden met de betekenis van ‘balk’ leiden er toe, van een begrip ‘huis’ uit te gaan; aldus M. Eriksson, NB 31, 1943, 72-100, die als ontw. opstelt: ‘landgoed, boerenhof’ > ‘huizengroep, dorp’. Te ingewikkeld schijnt de ontwikkeling ‘gerooide plaats in het bos’ > ‘veld (zonder huis)’ > ‘huis met het bijbehorende land’ > ‘boerenhoeve’ > ‘dorp’, die N. Lindquist, Stort och smått i språkets spegel, Uppsala, 27 aanneemt. Daarentegen wil R. Much, ZfdA 36, 1892, 110 van een bet. ‘dorp’ uitgaan en wel wegens kymr. tref ‘dorp’ en de gall. volksnaam Atrebates. — Terwijl het reeds natuurlijk schijnen zou, dat het dorp ontstaan is uit de groep van afzonderlijke hoeven (vg. on. vé ‘woning’ en got. weihs ‘dorp’), zo laten de woorden lat. trabs en on. þrep ‘onderlaag van aarde, waarop een omheining opgericht wordt’ er nauwelijks twijfel over bestaan, dat men van ‘huis’ zal moeten gaan. — Daarmee zijn alle mogelijkheden tot verklaring nog niet uitgeput. M. Eriksson, Hjälle och tarre, 1943, 258 gaat van het ‘blokhuis’ uit en ontwikkelt daaruit de bet. van ‘pachthoeve, afzonderlijke boerderij, hofstede, dorp’. Daarentegen denkt L. Hellberg, NB 42, 1954, 166 vlgg. aan een oorsprong in de bet. ‘verhevenheid, opgeworpen hoogte’ (vgl. fri. terp), waaruit dan zou zijn ontstaan die van ‘op die hoogte gebouwde woning’; zie verder nog E. Rooth, Nordseegerm. Beiträge 1957, 45-51. — Er is nog een bet. die dient te worden beschouwd: on. þorp bet. ‘hoop, menigte’. Indien men dat verbindt met lat. turba ‘menigte’ en gr. túrbē ‘lawaai, verwarring’ en deze op een idg. wt. *tu̯er terugvoert (S. Bugge, BB 3, 1879, 112; IEW 1100), dan scheidt men dit woord van het andere, waarvoor toch geen aanleiding is. In elk geval wijst de bet. van nhd. dial. dorf ‘bijeenkomst van vrienden’ (die Jóhannesson, Isl. Etym. Wb. 454 meedeelt) niet op een grondbetekenis van een ‘verwarde menigte’, maar op een kring van nauw verbonden personen. Hier zou men kunnen denken aan de gedachtengangen van J. Trier, die met elkaar verbindt de begrippen van ‘bos, waar hout gehakt wordt’ en ‘het daarmee gewonnen materiaal’, dan ‘wat daarmee gemaakt wordt’ (heining, huiswand), dan ook ‘de omheinde ruimte’, zoals die van tempel en dingvergadering. Daarin zou de bet. ‘schaar’ uitstekend inpassen. — M. Schönfeld NT 31, 1937, 177-181 wijst op de verdeling der vormen *þarpa- in het noordel. en þurpa in het zuidel. westgerm.; uit *þarpa- ontwikkelde zich zowel fri. t(h)erp als saks. tharp, darp. Metathesis-vormen vinden wij in plaatsnamen als Geldrop en Vlodrop. Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.trē̆b-, trōb-, treb- oder trǝb-, tr̥b- ‘Balkenbau, Gebäude, Wohnung’
Lat. trabs und trabēs, -is f. ‘Balken’, taberna ‘Bude, Wohnraum’ (dissim. aus *traberna); WP. I 757 f., WH. II 696 f., Trautmann 330, Vasmer 3, 95 f., 97. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haag[Aanvullingen en Verbeteringen] dorp. Lees: ags. ðorp, ðrop m. dorp znw. o., mnl. dorp o. “akker, hoeve, dorp”. = ohd. (nhd.) dorf, os. ofri. thorp o. “dorp”, ags. ðorp, ðrop o. “landgoed, dorp”, on. þorp o. “hoeve, menschenmenigte” (waarbij þyrpast “zich samendringen”), got. þaúrp o. “stuk land”, germ. *þurpa-. Naast dorp in eenige ndl. diall. darp, derp, een vorm die ook in ’t Os. en Ofri. voorkomt als tharp resp. therp, en op een germ. *þarpa- wijst. Van den idg. wortel tereb-, die “snijden, hakken” beteekent en waarvan termen bij de houtbewerking en huisbouw zijn gevormd. Vgl. ier. obret. treb “woning” (obret. treb “volksafdeeling” is wellicht een ander woord, verwant met lat. tribus, of hieruit ontleend), ier. atreba “hij bezit, woont”, lat. trabs “balk”, osk. trííbúm domum, aedificium”, gr. téremnon, téramnon “huis, kamer”, lit. trobà “gebouw”. In eenige taalgroepen ontwikkelde zich de bet. van tereb- ook anders: over ’t heele slav. gebied komt oerslav. *terbiti “reinigen” voor, hier en daar ook “zeven”; voor de bet.-ontwikkeling vgl. russ. téreb “het rooien”, terebít’ “(een vogel) plukken”, istrebíť “uitroeien” = serv. istrijèbiti “id.”, po. trzebić “rooien”, čech. třıbiti “dorschen, stukwrijven”. Voor germ. *þurpa- (*þarpa-) moeten wij twee grondbett. aannemen: “stuk land” en “schaar menschen”, die beide begrijpelijk zijn, als wij van tereb- “afsnijden” uitgaan: “afgesneden, begrensd stuk land” (vgl. gr. témenos bij témnō “ik snijd”) en: “afdeeling menschen”. De bet. “schaar menschen” doet ook aan lat. turba “woelige menschenmassa”, gr. túrbē “verwarring” denken, dat bij een basis *twer- hoort, maar er is geen aanleiding om twee germ. woorden *þurpa- te onderscheiden, en ook zal de bet. “landgoed, stuk land” wel niet op “schaar menschen” teruggaan. De vorm *þarpa- zou in geen geval klankwettig bij een basis twer- kunnen hooren. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagdorp. Ags. ðorp, ðrop wordt gew. m. opgegeven (vgl. v.Wijk Aanv.). J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentdorp o., Mnl. id., Os. thorp + Ohd. dorf (Mhd. en Nhd. id.), Ags. đorp (Eng. thorp), Ofri. id., On. þorp (Zw. en De. torp), Go. þaurp (= veld); daarnevens met ablaut Os. þarp, Ofri. therp + Gr. tráphēx = balk, Lat. tribus = stam, trabs = balk, Oier. treb = gehucht, Lit. troba = huis: Idg. wrt. treb = hakken, bouwen. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtdörp (zn.) dorp; Aajdnederlands thorpe <701-800>. A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haagdarp, derp dorp (Noordoost-Nederland, Noord-Limburg, Utrecht, Het Gooi, Zaanstreek, Ouderkerk). Ablautend ~ dorp. Dit geldt alleen voor genoemd gebied. In andere gebieden heterofonen van dorp. Thematische woordenboeken
G. van Berkel & K. Samplonius (2018), Nederlandse plaatsnamen verklaarddorp 'hoeve, (dochter)nederzetting' T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendDorp. In verschillende Idg. talen komt dit woord voor, maar niet altijd in de bet. van ons dorp; soms bet. het een boerenplaats of een gehucht, dan weer een vergadering, of menigte, soms ook een volksstam. Maar alle wijzen toch duidelijk op een „zich verzamelen”. Vandaar dat ’t woord waarschijnlijk is afgeleid van den Idg. wt. treb = zich verzamelen. (Vgl.: ’t Lat. turba = menigte, en tribus = volksstam; Oud-iersch: treb, Friesche vorm terp; in sommige onzer dialecten derp.) Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015dorp ‘plattelandsgemeente’ -> Engels dorp ‘(Nederlandse) plattelandsgemeente; kleine stad in Zuid-Afrika’; Deens dorp ‘plattelandsgemeente’ (uit Nederlands of Nederduits); Frans troupe ‘legereenheid, kudde, groep’ Frankisch; Frans trop ‘te; overdreven veel; (ouder: grote hoeveelheid en vandaar bijwoordelijk gebruikt)’ Frankisch; Baskisch tropel(a) ‘groep, kudde, schaar, troep(enmacht)’ Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamdorp* plattelandsgemeente 0701-800 [Lex Salica] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen1128. De kerk in 't midden (van het dorp) laten (of houden),d.w.z. de zaak laten waar ze behoort, haar niet overdrijven, het niet al te dol aanleggen; ook een geschil zoo bijleggen, dat beide partijen tevreden zijn. Vgl. Harreb. I, 150: Laat de kerk in 't midden van het dorp staan; Het Volk, 1 Febr. 1913, bl. 2 p. 7: Wat meer voorzichtigheid in het voorspellen ten opzichte van de thuiswedstrijden is daarom aangeraden en we durven daarom nòch een Dordtsche nòch een Amsterdamsche overwinning te voorspellen, doch zullen de kerk in het midden laten en vermoeden dat het evenals bij Sparta een 1-1 wordt; De Ploeg V, 1 April, binnenzijde omslag: Dies zullen we, als tot nu, de kerk maar in het midden houden; W. Pik, Nieuwe Lectuur II 2151. Het kan beter van de stad dan van het dorp,Men bezigt deze zegswijze, om te kennen te geven, dat eene uitgaaf beter door een rijke (of meer gegoede) kan worden betaald dan door een arme (of minder gegoede); Harreb. I, 149 b; Nest, 30; Handelingen der Stat. Gen. 1913-1914, p. 700: Het (onderhoud eener haven) kan beter van een stad dan van een dorp en beter van het Rijk dan van de provincie; syn. het kan beter van den zak dan van den band (o.a. Bergsma, 27); bij Joos, 210; Rutten, 110 b; Antw. Idiot. 639 en Claes, 106: 't kan beter van de kerk als van den arme (of den disch, de kapelle); in het Antw. Idiot. 1617: 't kan beter van de broek als van den band, het past beter aan een jongen te trakteeren dan aan een meisje; 't kan beter van een schip dan van een schuit (Van Eijk, 122; Harreb. II, 250); in 't fri.: it kin better fen 'e skeaf (schoof) as fen 'e bân (band). Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |