Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
delven - (graven)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamdelven ww. ‘graven’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpendelven* [graven] {1260} oudsaksisch bidelƀan, oudhoogduits bitelban, oudfries delva, oudengels delfan [begraven, resp. graven]; buiten het germ. en enkele verwanten in het balto-slavisch is het woord nergens in het i.-e. terug te vinden. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidendelven ww., mnl. delven ‘graven, begraven’, os. bidelƀan ‘begraven’, ohd. bitelban ‘begraven’, ofri. delva, dela, oe. delfan ‘graven’. — idg. wt. *dhelbh (IEW 246): lit. delba, dalba ‘breekijzer’, osl. dúbēm ‘uithollen’, dùbok ‘diep’, vgl. nog. opr. dalptan ‘toestel om gaten mee te slaan’. — Opmerkelijk is weer de beperking van deze woordgroep tot het Germaans en Balto-slavisch. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagdelven ww., mnl. delven “graven, begraven”, waarbij delve v. “gracht, sloot” (dial. nog delf) en delft, nog in den plaatsnaam Delft. Dergl. znww. ook in andere wgerm. talen. = ohd. bi-tëlban, os. bi-dëlƀan “begraven”, ofri. dëlva, dëla, ags. dëlfan “graven” (eng. to delve). Van den idg. wortel *dhelbh- “graven”, waarop ook teruggaan serv. dúbêm (oerslav. *dĭlbą) “ik hol uit”, ksl. dlato “beitel”, opr. dalptan “een smidswerktuig om gaten te slaan”, lit. nu-ditbstù “ik sla de oogen neer”. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagdal. In pl. v. ofri. *dal lees: ofri. del (o?). Schrijnen Neophil. 2, 241 vlgg. meent op cultuurhistorische gronden, dat gr. thólos afkomstig is uit de taal der vóórgriekse bewoners van Griekenland, en dus niet idg. Of de groep van delven in laatste instantie met die van dal verwant is, zoals F. A. Wood Postconsonantal w 56 vlg. wil, blijft onzeker. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentdelven o.w., Mnl. id., Os. delƀan + Ohd. telban (Mhd. telben), Ags. delfan (Eng. to delve), Ofri. delva + Lett. dalba = stang, Ru. dolbiť = beitelen, z. kalf 1. Idg. wrt. dhelbh = graven. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsdolf: – dolwe – , in ’n mate doeb. v. delf/delwe, “na delfstowwe grawe” en fig. (vroeër lett.) “die onderspit delf/delwe”; dolf/dolwe daarenteë gew. i.v.m. tuin- en wingerdbou; Ndl. delven (reeds Mnl.), “grawe”, Eng. delve het alleen verw. in Germ. en Balt.-Sl.; dit is enigsins bevreemdend dat in Ndl. etim. wdb. vermelding ontbreek v. dolven as inf. by Kil en by Mey L W, 8ste dr., 567. Thematische woordenboeken
T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendDelven van den Idg. wt. dhelbh = graven. (Vgl. ’t Gr. delphax = varken, d.i. het gravende dier.) Een delf of delft is dus een gegraven water, evenals gracht van graven. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015delven ‘graven’ -> Duits dialect delven ‘graven’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamdelven* graven 1260 [CG I1, 71,72] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen1673. Het onderspit delven,d.w.z. overwonnen worden, het slechtst van eene zaak afkomen, er het ongunstigst aan toe zijn, aan het kortste eind trekken. Bij het graven of delven van een sloot of een gracht staat de eene arbeider boven, de andere met groote laarzen in de modder of in het water en delft het onderspit, d.i. de onderste laag. In Zuid-Afrika spreekt men nog van onderspit (dat zijn de onderste zoden Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.dhelbh- ‘graben, aushöhlen; herausschlagen; Stock, Stange (ursprüngl. als Werkzeug zum Graben); Röhrenknochen (gehöhlt? oder als Grabwerkzeug benannt?)’, Nur german. und baltoslav.
Ahd. bi-telban, -telpan (Partiz. bitolban) ‘begraben’, as. bi-delƀan ds., mndd. ndl. delven, ags. delfan ‘graben, begraben’, fläm. delv ‘Schlucht, Graben’; dazu schweiz. tülpen ‘schlagen, prügeln’, tirol. dalfer ‘Ohrfeige, Schlag’, ndd. dölben ‘schlagen’; WP. I 866 f., Trautmann 54, Mühlenbach-Endzelin I 434. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |