Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
bruidegom - (man van de bruid)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdambruidegom zn. ‘man van de bruid’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenbruidegom* [in ondertrouw opgenomen man] {oudnederlands brudegomo 901-1000, middelnederlands brudegome} voor het eerste lid vgl. bruid, voor het tweede oudsaksisch gumo, oudhoogduits gomo, oudengels guma, oudnoors gumi, gotisch guma [man]; buiten het germ. latijn homo [man, mens], verwant met humus [aarde, oorspr. aardbewoner, i.t.t. hemelbewoner], vgl. Adam. P.H. Schröder (1980), Van Aalmoes tot Zwijntjesjager, Baarnbruidegom De moeilijkheid van dit woord zit in de staart: het woord gom komt alleen in deze samenstelling voor en betekent man. De bruidegom is dus eenvoudig de man van de bruid. Een ander oud woord, dat hetzelfde betekent als man, is het woord weer. Wij kennen het nog in weerwolf. Dat is, volgens oud volksgeloof, een man die zich ’s nachts in een wolf veranderde. (zie dat woord). Nu wij het toch over een bruidegom hebben, moet ook het woord bruiloft even worden verklaard. Loft hangt samen met lopen en het woord herinnert aan het oeroude gebruik dat de aanstaande man zijn bruid moest roven van haar ouders en met haar moest vluchten, achtervolgd door haar vader en broers. Werden de gelieven ingehaald, dan was de bruid-loop mislukt en ging het huwelijk niet door. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenbruidegom znw. m., mnl. brūdegome ‘bruidegom, pasgehuwde man’, onfrank. brūdegomo, os. brūdigumo, ohd. brūtigomo, ofri. breidgoma, oe. brȳdguma (ne. bridegroom vervormd naar groom ‘jonge man’), on. brūðgumi ‘bruidegom, pasgehuwde man’. Daarnaast staat got. brūþfaþs ‘jonge echtgenoot’. Het woord schijnt dus relatief jong (na de trek der Goten uit Skandinavië?) en bevat als 2de lid het germ. woord *guman: os. gumo, ohd. gomo, oe. goma, on. gumi, got. guma. — lat. homo ‘mens, man’, lit. žmuò, opr. smoy ‘man’, dat verder behoort tot lat. humus ‘grond, bodem’, gr. chamaì ‘op de grond’, chthṓn ‘aarde’, oi. kṣās, toch. A tkaṃ, B. keṃ, osl. zemlja, lit. žë̄mi, opr. semme, same (IEW 414-6 en vooral Benveniste BSL 38, 1937, 143). De mens is dus ‘de aardse’, in tegenstelling tot de hemelse machten. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagbruidegom, bruigom znw., mnl. brûde-gōme m. “bruigom, (jonge echtgenoot)”. = onfr. brûdegomo, ohd. brûtigomo (nhd. bräutigam), os. brûdigumo, ofri. breidgoma, ags. brŷdguma (eng. bridegroom vervormd naar groom “jonge man”), on. brûðgumi m. “id.” ’t Got. heeft brûþfaþs m. “jonge echtgenoot”. Germ. *ʒuman-, ohd. gomo, os. gumo, ags. got. guma, on. gumi m. “man” lautet ab met oudlat. hemo > lat. homo “mensch” en met lit. żmů̃ “id.”: van idg. *ĝðhem- “aarde” (lat. humus, gr. khthōn, obg. zemlja, lit. że͂mė, alb. ðe, oi. kṣā́ḥ. “aarde” resp. “grond, aardbodem”). C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagbruidegom. Het is bijzonder hachelijk om de idg. grondvorm te reconstrueren, waarop lat. humus, gr. khthṓn, obg. zemlja enz. berusten. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentbruidegom m., Mnl. brudegome, Onfra. brûdegomo, Os. brûdigomo + Ohd. brûtigomo (Nhd. bräutigam), Ags. brýdguma (Eng. bridegroom), On. brúdgumi (Zw. brudgum. De. brudgom): het tweede lid is Go. guma = man, On. gumi, Ags. guma, Os. gumo, Ohd. gomo + Lat. homo (Fr. homme), Opr. smoy, Lit. zmů, afgel. van Idg. wrt. ghem = aarde: Zend zemo = ter aarde. Gr. khamaí = ter aarde. Lat. humus, Osl. zemlja = aarde. De bet. is aardbewoner, tegenover hemelbewoner. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
G.J. van Wyk (2007), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Supplement, Stellenboschbruidegom s.nw. F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdambroekom zn. m.: bruidegom. Door d-syncope uit Mnl. brudegoom, brodegoom, brudecom ‘bruidegom’. A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haagbreugeman, breugman, breurman bruidegom (Groningen, Drente, Staphorst). Pleonastische uitbreiding van bruidegom, dat zelf een samenstelling is van bruid + * gom (= got. guma ‘man’, ablautend verwant met fr. homme ‘mens’ ‹ lat. homo ‘mens’). Thematische woordenboeken
C.H.Ph. Meijer (1919), Woorden en uitdrukkingen verklaard door Dr. C. H. Ph. Meijer, AmsterdamBrui(de)gom, mnl. brudegome, samengesteld uit bruid en gom, got. guma, man, verwant met lat. homo, dus = bruidsman. Dit zelfde woord gom vindt men waarsch. terug in het Vlaamsche reuzegom, benaming voor de groote reuzepop, die in optochten werd rondgevoerd, nog over in oude liedjes als Reuzelied, met het refrein: “Keere weêrom, Reusken, Reusken, Keere weêrom, Reuzegom!” (Ned. Liederb. Willems). I, No. 34; Liederb. Gr. Ned. III, 159. T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendBruidegom, letterlijk: man der bruid. (Man is n.1. in ’t Got. guma, in ’t Lat. homo.) De afl. van bruid is onzeker. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015bruidegom ‘in ondertrouw opgenomen man’ -> Frans dialect † brudegom ‘verloofde’; Ambons-Maleis broigom, buidegom ‘in ondertrouw opgenomen man’; Kupang-Maleis broidegom ‘in ondertrouw opgenomen man’; Menadonees broidegom ‘in ondertrouw opgenomen man’; Ternataans-Maleis broidegom ‘in ondertrouw opgenomen man’; Negerhollands bruidigom, brydgom ‘in ondertrouw opgenomen man’; Papiaments brùidehòm (ouder: bruidegom) ‘in ondertrouw opgenomen man’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdambruidegom* in ondertrouw opgenomen man 0901-1000 [WPs] Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.g̑hðem-, g̑hðom-, Gen.-Ablativ g̑h(ð)m-és ‘Erde, Erdboden’, aus der Schwundstufe entwickelte sich g̑hm-, von wo der einfachere Anlaut g̑h- auch auf hochstufige Formen übergriff (über die ai. Anlaute jm-, gm- neben kṣm- vgl. Johansson Xenia Lideniana 1912, S. 116-126)
Vgl. zum Anlaut noch Wackernagel Ai. Gr. I 129, 241, §§ 109, 209bγ, III 241 ff., Schwyzer Gr. Gr. I 326, 631, 10, Benveniste BSL. 38, 139 ff., Specht Dekl. 241. WP. I 662 ff., WH. I 654 f., 663 ff., 869, Trautmann 369. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |