Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
bolleboos - (uitblinker)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdambolleboos zn. ‘uitblinker’ EWN: bolleboos zn. 'uitblinker' (1866) P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenbolleboos [baas, uitblinker] {1866} dezelfde etymologie als bollebof ofwel van bollebuis met de dialectische betekenissen ‘bolvormig gebakje’, ‘scheepsbeschuit’, en fig. ‘dik, goedig persoon’. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenbolleboos znw. m. Indien men het woord uit het nl. verklaren wil, dan biedt zich de vergelijking met het dial. bollebuis aan, dat ‘poffertje’ betekent, maar ook ‘goede, dikke persoon’. Dit bestaat uit bol hetzij als znw. of bnw. en buis, dat evenals boos tot een germ. wt. *bus ‘zwellen’ behoort. Daarbij heeft zeker meegewerkt, dat bol in de zin van ‘hersenpan, hoofd’ voor iemand met goede hersenen gebruikt werd. Het woord kan verklaard worden als een schertsende formatie met verdubbeling en tegelijk gevarieerde herhaling van dit woord bol. De andere verklaring uit hebr. ba’al habbajit ‘heer des huizes’ (Moormann, TTL 8, 1920, 307) lijkt minder waarschijnlijk. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagbolleboos znw., eerst laat-nnl. Wordt uit hebr. ba’al habbajit, uitgesproken bŏŏl-hă-bŏjit en bŏŏl-hă-bŏjis “heer des huizes” verklaard. Wsch. echter is bolleboos een vervorming van dial. bollebuis “poffertje, goedige dikke persoon”, een allitereerende samenstelling van bol I of bol III + een afl. van de germ. basis ƀū̆s- “zwellen’’ (zie boos). Het vooral schertsende gebruik van bolleboos maakt den bet.-overgang “poffer” > “kraan, bolleboos” aannemelijk, te meer omdat invloed van bol “kranige kop” (in de 18de eeuw zeer gewoon) kan worden aangenomen. Eventueel hebben ook bōs (dial. = baas) en het genoemde hebr. woord invloed gehad. C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagbolleboos. Zie over dit woord nog Moormann TTL.8, 307 vlg., die aan de hebr. afkomst niet twijfelt. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentbolleboos m., uit Jodenduitsch ba'al habboos = meester, waarin ba'al = heer, hab (door assim. uit hal) = het, en boos, met o = å van bajith = huis. Thematische woordenboeken
N. van der Sijs (2005), Groot Leenwoordenboekbolleboos (Jiddisch balboos)
C.H.Ph. Meijer (1919), Woorden en uitdrukkingen verklaard door Dr. C. H. Ph. Meijer, AmsterdamBolleboos, iemand, die bijzonder uitsteekt in het een of ander, die een heele baas, een knappertje is; waarschijnlijk door middel van de dieventaal of het bargoensch tot ons gekomen uit het hebr, bahal - habaïs = heer des huizes. Bollebuis, ook Bolleboos, voor: dikken, welgedanen, goedigen persoon; eigenlijk de naam van zekere dikke gebakjes; het zou gevormd zijn van bol en buis (in den zin van vriend), en hieraan gegeven overdrachtelijk, als die van dikke zuster, broedertje, poffertje en derg. Niet onmogelijk is het echter, dat de naam, aan het gebak gegeven, een is met het bovenbehandelde bolleboos, in den zin van baas (= groote, geduchte) persoon, hier op een voorwerp overgedragen. Beets, C. Obsc. 170: “Met slaan van negenen kwamen er drie stevige, opgeschoten knapen, goedige bollebuizen, met hun besten rok aan, en boorden tot over de ooren.” Dikwijls van kinderen: een bolleboos van een jongen. T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendBolleboos van ’t Hebreeuwsch (dialekt): bol haboos: heer des huizes, dus de voornaamste; waarschijnlijk door de dieventaal in gebruik gekomen. De volksetymologie zag in bol ’t woord hoofd; vandaar duidt het woord vooral aan: iemand die met zijn hoofd, zijn verstand de voornaamste is. R. Dozy (1867), Oosterlingen, verklarende lijst der Nederlandschen woorden die uit het Arabisch, Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch, Perzisch en Turksch afkomstig zijn, 's-GravenhageBalleboos Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015bolleboos ‘uitblinker’ -> Fries bolleboas ‘uitblinker’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdambolleboos uitblinker 1866 [WNT] <Jiddisch Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen283. Bolleboos,d.i. een baas, iemand die uitmunt. Sommigen achten dit woord van Hebreeuwschen oorsprong: ba'al habbajit, uitgesproken b[o bakje][o bakje]l-h[a bakje]-b[o bakje]jis, heer des huizes. Anderen denken aan eene vervorming van bollebuis, poffertje, goede dikke persoon. Voor den bet. overgang zijn wellicht bol en het hebr. woord van invloed geweest. Zie Franck - v. Wijk, 80; Ndl. Wdb. III, 1872 en verbeteringen; Tijdschr. v. Taal en Lett. VIII, 307. Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |