Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
big - (jong van het varken)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, 4 delen, Amsterdambig zn. ‘jong van het varken’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenbagge3* [wilde zeug] {bagghe [big] 1484} er zijn dialectisch uiteenlopende vormen als bik, biek, pogge, viggen, engels pig (vgl. big). big* [jong van het varken] {bigge 1573, vigge 1350-1410, bagge 1484} er zijn tal van verwante vormen met wisselend vocalisme op een beperkt gebied: zuidnederlands dial. viggen, vikken, engels pig, middelengels pigge, middelnederlands bagge(n); vgl. bake [zij spek, varken], oudhoogduits bahho [ham], middeleeuws latijn baco [spek], engels bacon; etymologie onzeker, misschien is bigge een contaminatie van bagghe en vigghe, zie ook bak2 [varken]. viggen* [big] {vigge 1470} de vorm, naast ettelijke uiteenlopende onder big genoemde benamingen, is moeilijk thuis te brengen. Waarschijnlijk in oorsprong een lokroep, zoals nog bv. rond Leiden biek, biek, biek! J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenbig znw. v., sedert Kiliaen bigge, vgl. nog dial. bik (Beierland). Er staan verschillende vormen naast: mnl. bagghe, mnd. bachelken, baggelken, verder pogge (Achterhoek), vgl. pegsken, puggen (Theutonista) en weer met andere vokaal me. pigge, ne. pig. Verder mnl. vigghe, Zuidnl. viggen, vikken. Al deze vormen wijzen op het sterk affectief karakter van het woord (wat nog niet behoeft te betekenen, dat wij hier aan een ontstaan uit een lokroep moeten denken, zoals v. Haeringen, Suppl. 20 aanneemt). Eerder zou ik aan een substraatwoord willen denken; reeds in het neolithicum behoorde het varken tot de huisdieren, dus lang voor de Germanen ons land binnenkwamen. Bij het woord bagghe kan van invloed zijn geweest het woord, dat ‘pak, bundel’ betekent, vgl. me. bagge (ne. bag) ‘zak, buidel’, on. baggi ‘pak, bundel’ (overigens moeilijk te verklaren en eveneens in wisseling met pakki staande! zie AEW 22); van betekenis is noorw. dial. bagg ‘eenjarig kalf’ (naast bagge ‘pak, bundel, dikke plompe persoon’) en nzw. bagge ‘ram, hamel’ (zie daarvoor Hellquist 1, 46, die er op wijst, dat de klankverbinding gg een hypochoristisch karakter heeft). Naast de overname uit een niet-idg. taal kan dus het affectieve karakter van het woord de vele nevenvormen hebben veroorzaakt. — Wat de geografische verspreiding van big betreft, het is een typisch ‘kustwoord’, het wordt gebruikt in Zeeland, westelijk Z-Holl., N-Holl., Friesland, Groningen en delen van Drente en Overijsel. De vorm bagge vinden wij in Limburg en Oost-Brabant. Daarnaast komen andere benamingen voor zoals vigge in Zeeuws, West- en Oost-Vlaanderen, kibbe in Oostelijk Zeeuws-Vlaanderen en in het NO. van Overijsel; eindelijk keu in Utrecht, Gelderland, de kop van Overijsel en ZW Drente; zie de kaart van S. E. E. van Gilse, Taalatlas afl. 2, 1. — Het woord bigge is in het Westfaals overgenomen, terwijl de vorm bagge met nl. kolonisten naar het gebied van de Midden-Weichsel is gekomen als bejje (vgl. Mitzka, Album Blancquaert 1958, 224). N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagbig znw., sedert Kil.: bigge (“Sax., Fris., Holl.”). Dial. (beierl.) ook bik. Nog is het woord vooral in fri., holl., saks. streken gebruikelijk. Zuidelijker komen bag, bagge (o.a. Bommelerwaard, Limburg) en viggen, vikken (o.a. Antw., Vla.) voor, = mnl. bagghe v., bagghen (o.?) resp. vigghe v. “big”. Teuth. pegsken, puggen, achterh. pogge “big” sluiten zich bij meng. pigge, eng. pig “varken” aan. In het Duitsch komt dial. bick “verres castratus” voor. De onderlinge betrekkingen tusschen al die vormen zijn niet meer vast te stellen; zeker hebben ze elkaar beïnvloed. Bagghe herinnert aan on. baggi m. “pak, bundel”, zw. dial. bagge “jongen”, noorw. bagge “dik, plomp lichaam” (gew. van dieren gebruikt). Zie over deze woordfamilie bij pak. Bigge kan een contaminatieproduct van mnl. bagghe en vigghe zijn. Dit laatste zou als germ. *fiʒjô(n)- bij *feχu- (zie vee) kunnen hooren, maar wsch. is dat niet. Andere dialectische, bezwaarlijk te etymologiseeren benamingen voor “varken”, “big” zijn hos (achterh. ook hosmänneken), keu, kurrie (Zuidelijke Kempen). [Aanvullingen en Verbeteringen] big. De limb. vorm is bak, mv. baggə (met explosiva). C.B. van Haeringen (1936), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Supplement, Den Haagbig. Bij mnl. bagghe sluit zich aan mnd. bachelken, baggelken o. ‘big’. De aan het slot van het art. genoemde benamingen voor ‘varken’, ‘big’ zijn wsch. als lokroepen op te vatten: met hos vgl. gron. hus ‘lokroep voor varken’, zwits. hutsch, hotsch ‘id.’; met kurrie (en keu) vgl. koere (Wieringen, Drente) ‘id.’, Sliedrecht kor ‘varken’. Bezoen Tschr. 53, 88. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentbig v., + Ndd. bigge, Hgd. bick; daarnevens Mnl. bagghe, voorts Ags. pecg (Eng. pig) en Mnl. en Westvla. vigghe: oorspr. onbekend. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Aarts (2017), Etymologisch Dictionairke vaan ’t Mestreechs, Maastrichtbagk (zn.) big; Nuinederlands bagge <1515-1520> < Duits Backe. F. Debrabandere (2011), Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen, Zwollebag, bak, zn.: big; kind, kwajongen. Mnl. bigge, bagge ‘big’; Mnd. baggelken ‘big’. Ook Brabants. Verwant met Mnl. bake ‘spek’, Ohd. bahho ‘ham’, Mlat. baco ‘spek’, E. bacon. Vgl. Br. viggen, Wvl. vikken. F. Debrabandere (2010), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwollebag 2, bagge, zn.: big. Mnl. bigge, bagge ‘big’. Verwant met Mnl. bake ‘spek’, Ohd. bahho ‘ham’, Mlat. baco ‘spek’, E. bacon. Zie ook viggen. viggen, zn.: big. Ovl. vigge(n), Wvl. vikken. Mnl. vigge ‘big’, Vnnl. vigghen oft braedverken ‘cochon’ (Lambrecht), vigghe ‘varkentje’ (Kiliaan). Vigge met wisseling van labialen (v/b, p) naast Vnnl. bigge ‘varkentje’ (Kiliaan), Me. pigge, E. pig ‘big > varken’. Het woord berust wellicht op een lokroep voor het dier. F. Debrabandere (2007), Zeeuws etymologisch woordenboek: de herkomst van de Zeeuwse woorden, Amsterdamviggen zn. o.: big. Wvl. vikken. Mnl. vigge ‘big’, Vnnl. vigghen oft braedverken ‘cochon’ (Lambrecht), vigghe ‘varkentje’ (Kiliaan). Vigge met wisseling van labialen (v/b, p) naast Vnnl. bigge ‘varkentje’ (Kiliaan), Me. pigge, E. pig ‘big > varken’. Het woord berust wellicht op een lokroep voor het dier. Afl. viggenen ‘biggen werpen’. F. Debrabandere (2005), Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de Oost- en Zeeuws-Vlaamse woorden, Amsterdamvigge (B, G), viggen (E, L, W, ZO, ZV), zn. o.: big. Wvl. vikken. Mnl. vigge 'big', Vnnl. vigghen oft braedverken 'cochon' (Lambrecht), vigghe 'varkentje' (Kiliaan). Vigge met wisseling van labialen (v/b, p) naast Vnnl. bigge 'varkentje' (Kiliaan), Me. pigge, E. pig 'big > varken'. Het woord berust wellicht op een lokroep voor het dier. A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haagbag II big (Limburg, Bommelerwaard, Oost-Noord-Brabant). = mnl. bagghe ‘id.’ = grondwoord van mndd. baggelken ‘id.’. Mogelijk een substraatwoord en mogelijk met het oog op het vormeloze = bagge ↑ ‘mand’. viggen, vig, vit, vitten big (Zuid-Nederland, Zuid-Vlaanderen). Wschl. in oorsprong = big, dat een substraatwoord kan zijn. F. Debrabandere (2002), West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-Vlaamse woorden, Amsterdamfikke (D, I, R, DB, GG: Geluwe), zn. v.: klein levendig kind, rusteloos kind. Ook wel fikke ‘prutsding’ (P). Wsch. de diernaam Vroegnnl. vigghe ‘porculus, porcellus (big)’ (Kiliaan), bij De Bo ook vikken. De Wvl. v/f verscherping is normaal, vooral in affectief taalgebruik. vikken, zn. o.: big. Intensivum met k en augm. op -en, wellicht ook o.i.v. varken. Mnl. vigge ‘big’, Vroegnnl. vigghen oft braedverken ‘cochon’, vigghe ‘porculus, porcellus’ (Kiliaan). Vigge met wisseling van labialen (v/b, p) naast Vroegnnl. bigge ‘porcellus’ (Kiliaan), Me. pigge, E. pig’big > varken’. Thematische woordenboeken
M. De Coster (2007), Groot scheldwoordenboek: van apenkont tot zweefteef, Antwerpenbig: 1) (soldaten- en marinetaal) rekruut of milicien-korporaal (bij de artillerie). Soms verfraaid tot strontbig. Een big is een nog niet volwassen varken, vandaar deze betekenis. Sedert ca. 1860. ‘Wij zijn geen biggen, marinier,’ berispt hij hem. (K. Norel, Bij de marine, 1956) Al gauw hoorde ik ook dat wij de ‘strontbiggen’ waren en het mikpunt van de oudere groepen. (A. van der Poest Clement, Wij vlogen als vogels, 1984) 2) (verouderd) scholier. Reeds bij Molema: ‘Latijnse biggen, gymnasiasten’. 3) (studententaal, verouderd) noviet of groen. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015big ‘jong van het varken’ -> Duits dialect Bejje, Bigge ‘jong van het varken’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdambig* jong van het varken 1573 [Plantijn] viggen* big 0701-800 [Lex Salica] Idioomwoordenboeken
F.A. Stoett (1923-1925), Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen en Gezegden, drie delen, 4e druk, Zutphen1059. Een kalf leggen (- maken),d.w.z. braken; de weerstroom krijgen, zooals men in de 18de eeuw zeide, over de (of zijn) tong kakken (Waasch Idiot. 319; Antw. Idiot. 1251; Schuermans, 734; fri. oer de tonge kakke; hd. über die Zunge spucken (oder kacken; Wander V, 644 De beeldspraak kalven voor braken wordt genoegzaam opgehelderd door de volgende plaats uit de Klucht van de Saus (anno 1679), bl. 5: 't Minste dat ick dronck een pont was of een half, Vgl. ook Huygens V, 65: Wacht ou wat; dees volle koeij (dronken Trijn) moet kalve; Harreb. I, 375 a: Als men braakt, zei de boer, dan drijft men een kalf zonder voeten naar de wei; Schrader, 390: Die häszlichen Laute eines schwer Erbrechenden haben eine Aehnlichkeit mit dem häszlichen Geblöke eines Kalbes. Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |