look 1 zn. ‘plantengeslacht uit de lookfamilie (Allium)’
Onl. lōk als eerste lid in de toenaam van Eremboudus Locashovad, letterlijk ‘lookbol’ [1128; Debrabandere 2003] en als toenaam van Balduinus Loc [1166; GN]; mnl. loc ‘knoflook’ [1226-50; CG II], loeck [1285; CG I], looc [1351; MNW-P]; vnnl. ook algemener ‘geslacht waartoe de knoflook behoort’ in dese wilde soorten van Loock [1554; Dodonaeus].
Os. lōk (mnd. lōk); ohd. louh (nhd. Lauch ‘prei’); nfri. lak, naast lok uit het nnl.; oe. lēac ‘prei’ (ne. leek ‘prei’), garlēac ‘knoflook’ (ne. garlic, zie → geer 1); Oernoords (runen) laukaR, on. laukr (nzw. lök); < pgm. *lauka-. Aan het Germaans ontleend zijn Fins -laukka ‘look’ (kynsilaukka ‘knoflook’, letterlijk ‘nagellook’) en Oudkerkslavisch lukŭ (Russisch luk ‘ui’; via een Slavische taal ook Litouws lukaĩ).
Verdere herkomst onzeker. Buiten het Germaans geen verwanten. Pgm. *lauka- zou een voor-Indo-Europees substraatwoord kunnen zijn. De belangrijkste looksoorten, te weten knoflook, ui en prei, zijn in Noordwest-Europa echter niet inheems en zijn daar pas in de Romeinse tijd ingevoerd. Het woord zou ook eerst een ander gewas kunnen hebben aangeduid. Misschien is het verwant met → lok < pgm. *lukka-, waarbij men dan zou moeten uitgaan van een betekenis ‘samengevouwen bol’.
In het BN is look zeer gebruikelijk, vooral voor ‘knoflook’.
♦ bieslook zn. ‘soort look (Allium schoenoprasum)’. Samenstelling van look met → bies 1, vanwege de smalle vorm van de bladeren. ♦ knoflook zn. ‘soort look (Allium sativum)’. Mnl. cloffloc [1240; Bern.]; vnnl. knoeflooc, knoplooc [1573; Thes.], knof-loock [1615; WNT]. Samenstelling van look met een eerste lid mnl. clof ‘kloof, spleet’, vanwege de in tenen gespleten vorm van de wortelknop. Clof is een ablautend zn. bij de wortel van → klieven. Door dissimilatie en volksetymologie ontstonden varianten met knoop-, knop-, knoef-, knof-. In het Nieuwnederlands werd knoflook de algemene vorm.