![]() Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
bevrijden - (verlossen)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, 4 delen, Amsterdambevrijden ww. ‘verlossen’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenbevrijden* [vrijmaken] {bevrien [beschermen, vrijhouden, vrijstellen] 1351-1400} van vrij; de d is later hypercorrect tussengevoegd. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenbevrijden ww. met secundaire d uit mnl. bevrîen, mnd. mhd. vrîen (nhd. freien), ofri. friāia, oe. frēogan (ne. free), on. frīa ‘vrij maken’, afl. van vrij. — Zie ook: vrijen. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagvrij bnw., mnl. vrî “vrij, edel, heerlijk, blij”. = ohd. frî (nhd. frei), os. ofri. frî, ags. frî, frêo (eng. free), got. freis (accus. frijana) “vrij”, germ. *frija-. Oergerm. is de samenst. met hals: ohd. frîhals m. “vrije man”, ofri. frîhals (ook in twee woorden) m. “vrijheid”, ags. frêols m. “id.”, als bnw. “vrij”, on. frjâls “vrij”, got. freihals m. “vrijheid; oorspr. = “vrije hals” resp. “een vrijen hals hebbend”: NB. bij de oude Germanen was een ring om den hals een teeken van slavernij. Germ. *frija- “vrij” < idg. *prijo-, waaruit ook kymr. rhydd “id.”, oi. priyá- “lief, dierbaar”. Deze laatste bet. was de oudste: hieruit ontstond “vriend, verwant”, dan “volksgenoot, vrij man”; vgl. oi. árya- “Ariër”: aryá- “vriendelijk, dierbaar, trouw”. Verwant zijn nog ier. rîar “wil, wensch” en de bij Vrijdag en vrijen beproken woorden, met þ-, ð-formans (idg. t) o.a. nog vrede en on. frîðr “mooi”(= oi. prîtá- “blij, vriendelijk, geliefd”),ags. frîd-hengest m. “mooi, flink paard”, got. freidjan “sparen”, on. frîða “mooi maken, versieren”, ohd. vrîten “begunstigen” (hierbij ohd. frîthof, nhd. friedhof m., mnl., nog dial. vrijthof m. o., onfr. frîthof o., os. frîdhof m “ingesloten ruimte”, vandaar “voorportaal, kerkhof” e.dgl.). Nld. bevrijden, reeds mnl. bevrîden behoort daar niet bij: met ʼt oog op ʼt oudere mnl. (be)vrîen moet ʼt evenals mhd. mnd. vrîen (nhd. freien), ofri. friâia, ags. frêogan (eng. to free), on. frîa “vrij maken” als een denominatie bij vrij beschouwd worden; de d is als bij belijden te verklaren. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentbevrijden o.w., Mnl. bevrien, met epenthet. d van vrij. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015bevrijden ‘vrijmaken’ -> Deens befri ‘vrijmaken’ (uit Nederlands of Nederduits); Noors befri ‘vrijmaken (van)’ (uit Nederlands of Nederduits); Zweeds befria ‘vrijmaken; verlossen uit onderdrukte of ingesloten toestand’ (uit Nederlands of Nederduits). Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdambevrijden* vrijmaken 1351-1400 [HWS] Overige werken
Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |