Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
bar - (bloot; erg)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdambaar 5 bn. ‘naakt, bloot, open’ bar 1 bn. ‘naakt, ruw, koud’, bw. ‘erg’ P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenbar1* [naakt] {in de plaatsnaam Barla, nu Baal (Gld.) <ca. 850>, ba(e)r 1291-1300} hetzelfde woord als baar [bloot] (vgl. baarlijk). J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenbaar 5 bnw., ‘bloot’, mnl. baer ‘naakt, open’, hetzelfde als het bijw. bar ‘erg’ (vgl. fri. bar, bijw. bare ‘erg’); baar komt eigenlijk alleen nog in vaste uitdrukkingen voor, zoals baar geld, bare onzin, terwijl de vorm bar nog bewaard is in barrevoets. — os. bar, ohd. bar, barēr, oe. bær, ofri. ber (-fōt), on. berr. — osl. bosŭ, lit. bāsas ‘met blote voeten’, arm. bos (< *bhosko-). Men neemt aan een afleiding van idg. wt. *bhes ‘afwrijven’, dus van een ‘kaalgeschuurde plaats’ (IEW 163); in dat geval hangt het samen met zand (Kretschmer KZ 31, 1892, 414; H. Petersen IF 23, 1909, 393). N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagbaar V bnw., mnl. baer “naakt, bloot, open’’. In oorsprong één met het bnw. bar “erg” (ook dial., bijv. Veluwe, Kampen, Drente, ook fri. bar, als bijw. bāre “erg”), guur, barsch” en “dor” (Zaansch). Baar wordt nog in baar geld, bare onzin en de bare duivel gebruikt, dial. ook nog = “bloot, onbedekt”, bijv. bij Bommel: də baorə grond. De ă van bar is klankwettig in samenstt. als bar(re)voets en in den sterken nomin. en accus. enk. m. en o. < germ. *ƀazaz, -an; baar heeft de gerekte vokaal van de andere casus. Bar, baar = ohd. bar, barêr (nhd. bar), os. bar, (ofri. ber-fôt), ags. bær (eng. bare), on. berr “naakt, bloot” (en afgeleide bett.). Germ. *ƀaza- = obg. bosŭ, lit. bãsas “met bloote voeten”; een formantische afl. van idg. *bhoso- is arm. bok “id.”. De verdere combinatie met gr. ps-īlós “kaal”, ps-ēnós, ps-ānós “kaalhoofdig”, ps-ōlós “zonder voorhuid” is aannemelijk. Te verwerpen is de hypothese, dat de uitdr. bare duivel onder invloed van zig. baro dewel “groote God” is ontstaan. Het Oud-mnl. kent reeds de verbinding die dûvel barlike. Dit ba(e)rlijc, -like, nnl. baarlijk is als bijw. een oud woord, vgl. ohd. barlîhho “absolute”, os. bar(a)lîko, ags. bærlîce “openlijk”. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentbar bijv., is, met afgeleide bet., het bijv. baar 5 (z.d.w.). baar 5 bijv.(bloot), Mnl. baer, Os. bar + Ohd. bar (Mhd. bar, Nhd. baar), Ags. bær (Enz. bare), Ofri. ber, On. berr (Zw. en De. bar) + Arm. bok (d.í. *bos-k), Osl. bosŭ, Lit. bãsas, Lett. bass, waaruit blijkt dat in ’t Germ. de r over z uit s komt (vergel. was, waren). De nomin. was bar, de accus. baren, enz. (vergelijk dag, dagen) de vormen met ā hebben die met ă verdrongen, uitgenomen in bar en barrevoets (z.d.w.). — Baar geld = bloot geld, als men het iemand bloot voor de oogen legt. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
F. Debrabandere (2011), Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen, Zwollebas, bw.: naakt, bloot. Vooral tautologisch in basbarvoets, bas en berrevuuts, barsbaarves ‘barrevoets, blootsvoets’. Bas door assimilatie rs > s uit bars, met adverbiale –s uit Mnl. baer ‘naakt, bloot’, vgl. E. bare ‘naakt’, in familienaam De Baere. G.J. van Wyk (2003), Etimologiewoordeboek van Afrikaans, Stellenbosch1bar b.nw. A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haagbaarze (in de -klompen) met blote voeten in de klompen (Uden). = indirect gebruikt bnw., identiek met bare (onzin), eerste deel van barrevoets, verbogen vorm van mnl. baer ‘bloot’ (= hgd. bar ‘zonder’, eng. bare ‘bloot’, no. bar ‘bloot’, eerste deel van russ. bosikóm ‘blootsvoets’). De rz is klankwettig ‹ r; vgl. Meierijs taars ‘teer’ (= teer). S.P.E. Boshoff en G.S. Nienaber (1967), Afrikaanse etimologieë, Die Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kunsbar I: (boekw.) “dor; guur; stuurs”; Ndl. bar/baar (Mnl. baer, dial. bar/bare), Eng. bare, hoofs. Germ. verw. bar II: “kroeg”; Eng. bar (uit Ofr. barre uit Ll. barra) hou verb. m. baar IV (q.v.). bar III: “intern. term v. eenheid van druk”; hou verb. m. Gr. baros, “gewig”. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdambar* naakt 0820-822 [Gysseling 1960: 90] bar* bijwoord van graad: erg 1850 [WNT] Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.bhoso-s ‘nackt’
Ahd. bar ‘nackt, bloß’ (*baza-), nhd. bar, ags. bær, aisl. berr ‘nackt, bloß’; lit. bãsas, lett. bass, aksl. bosъ ‘barfuß’; arm. bok ‘barfuß’ (*bhoso-go-). WP. II 189, Meillet Esquisse 38, Trautmann 28. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |