Meehelpen? Ga naar etymologieWiki
![]()
|
arend - (roofvogel van het geslacht Aquila)Etymologische (standaard)werken
M. Philippa, F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim en N. van der Sijs (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, Amsterdamarend zn. ‘roofvogel van het geslacht Aquila’ EWN: arend zn. 'roofvogel van het geslacht Aquila'; de vorm arend (1544) P.A.F. van Veen en N. van der Sijs (1997), Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden, 2e druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpenarend* [roofvogel] {aren 1285} oudsaksisch, oudhoogduits arn, fries, oudengels earn, oudnoors ǫrn, gotisch ara; de dentaal aan het eind van het woord is een latere vorming. Buiten het germ. grieks ornis [vogel], oudkerkslavisch orĭlŭ, litouws erelis, oudiers irar, welsh eryr [arend]. J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leidenarend znw. m., mnl. arent (zelden) met paragogische t naast het gewone aren, a(e)rn, vgl. fri. earn. Grondvorm is arna- vgl. os. arn, mhd. arn(e), ohd. arn, oe. earn, on. ǫrn. Daarnaast aran in ohd. aro, on. ari, got. ara. — gr. órnis ‘vogel’, osl. orĭlŭ, lit. erelis, lett. èrglis, oiers irar ‘arend’, arm. oror, urur ‘meeuw’ (IEW 325-6). Overdrachtelijk betekent arend ‘kromomgebogen uitsteeksel aan brede zeis voor bevestiging van de steel’, gewestel. in Zeeland, Zuid-Holland (spor. N.-Holl.) Friesland (vorm earn) en Groningen, typisch ‘kustwoord’, zeker van hoge ouderdom; zie Kloeke, NGN 11, 1938, 24-6 met kaart. N. van Wijk (1936 [1912]), Franck's Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 2e druk, Den Haagarend znw., mnl. (zeldzaam) ārent (d) met jongere d (vgl. iemand) naast gewoner āren, a(e)rn m. “arend”; in ’t Fri. nog earn “arend”. Met rekking van a vóór r + dentaal. Vgl. garen, baard. = ohd. os. arn, mnd. arn(e), ar(e)nt, ags. earn, on. ǫrn m. “arend”, germ. *arna-, *arnu-. Hiernaast *aran- in ohd. os. aro (nhd. dichterlijk aar; vgl. adelaar), on. ari, got. ara m. “arend”. Vgl. buiten het Germ. kymr. eryr “arend”, gr. órnis “vogel”, obg. orĭlŭ, lit. erẽlis, arẽlis “arend”. Misschien verwant met rennen. In de saks. diall. van Nederland beteekent aorent “doffer”, evenzoo mhd. dûf-arne m. J. Vercoullie (1925), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag / Gentarend 2 m. (visch), vergel. Hgd. meeradler: zoo genoemd om zijn grootte en zijn vorm. arend 1 m. (vogel), Mnl. arent, aren, Os. arn + Ohd. arn (Mhd. arn), Ags. earn, On. ǫrn (Zw. örn, De. ørn); de d in ’t Ndl. is anorgan., als in iemand, borst, enz.; den vorm zonder paragogische d heeft men in Arn-hem. Nevens aren bestaat ook een nom. aar (als in adelaar), Mnl. are + Ohd. aro, gen. arin (Mhd. ar, Nhd. aar), On. ari, Go. ara, gen. arins + Gr. órnis = vogel, Osl. orĭlŭ = arend, Lit. erẽlis. Dialectwoordenboeken en woordenboeken van variëteiten van het Nederlands
A.A. Weijnen (2003), Etymologisch dialectwoordenboek, Den Haagaorend, oand, eurend mannelijke duif (Gelderland-Overijssel). = nl. arend ‘bep. roofvogel’. ~ gr. ornis ‘vogel’, lit. erjlis ‘arend’, arm. oror ‘meeuw, kiekendief’, hit. aran- ‘adelaar’. Grondbetekenis van de Oerindo-europese basis wschl. ‘grote vogel’. Thematische woordenboeken
H. Blok en H.J. ter Stege (2008), De Nederlandse vogelnamen en hun betekenis, 4e editie, LeidschendamARENDEN K.J. Eigenhuis (2004), Verklarend en etymologisch woordenboek van de Nederlandse vogelnamen, AmsterdamIarn Noordfriese naam voor de Zeearend, op Amrum en Föhr; voor deze soort ook Gûsniarn [De Vries 1928]. Arend Algemene N benaming voor alle grote europese Roofvogels behalve de Gieren. Bij uitbreiding ook voor buiten-europese grote Roofvogels zoals Apenarend Pithecophaga jefferyi, een inmiddels uiterst zeldzaam geworden soort op de Filippijnen. De uitgang -aar (of -aro(n) of -er), die gelijk is aan resp. gevormd is uit het woord voor ‘Arend’, vinden we ook in de namen voor (iets) kleinere Roofvogels, zoals Sperwer en Buizerd ↑ en D Gleitaar ‘Grijze Wouw’, en ook (ws.) in Aalscholver. Zie ook (literair) Adelaar (letterlijk ‘edele arend’). T. Pluim (1911), Keur van Nederlandsche woordafleidingen, PurmerendAdelaar = edele aar, waarin aar feitelijk reeds arend beteekende. Vermoedelijk was de oudste bet. van aar: vogel; het is een verkorting van aren of arn (Gr. Ornis = vogel) en werd door aanhechting van een d bij ons: arend; het duidde, als den vogel bij uitnemendheid, den koning der vogels aan. Voor den oudsten vorm vgl. ’t Mnl.: „Rechte na des Aers sede, Die sine pride (= prooi) node laet gaen”. Opmerkelijk is het, dat adelaar bij ons het deftige en arend het alledaagsche woord is, terwijl het bij de Duitschers met hun Adler (spr. aadler) en Aar juist andersom is. Uitleenwoordenboeken
N. van der Sijs (2010), Nederlandse woorden wereldwijd, Den Haag; met aanvullingen uit Uitleenwoordenbank 2015arend ‘roofvogel’ -> Negerhollands arend ‘roofvogel’. Dateringen of neologismen
N. van der Sijs (2001), Chronologisch woordenboek: de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdamarend* roofvogel 1285 [CG Rijmb.] Overige werken
Julius Pokorny (1959), Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern.er-1, or- ‘Adler’, arm. gr. ‘(größerer) Vogel überhaupt’
Arm. oror, urur ‘Möwe, Weihe’; WP. I 135, Trautmann 13, Pedersen Hitt. 41, Specht Dekl. 47. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT) & Middelnederlandsch woordenboek (MNW) & Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) & Oudnederlands woordenboek (ONW) – alle onderdeel van de Geïntegreerde Taalbank (GTB)Zoek dit woord op in het WNT, MNW, VMNW, ONW. |